PARAGRAAF 2: De geschiedenis van Salomo
15 Wa laqad ‘aataynaa Daawoeda wa Sulaymaana ‘ilmaa: wa qaalal–Hamdu-lillaahillazie fazzalanaa ‘alaa kasierim-min ‘ibaadihil–Mu’-minien!
15 En waarlijk gaven Wij kennis aan David en Salomoi.a En zij zeiden: Geprezen zij Allāh, Die ons heeft verheven boven velen van Zijn gelovige dienaren!
16 Wa warisa Sulaymaanu Daawoeda wa qaala yaaa-‘ayyuhannaasu ‘ullimnaa Mantiqat–Tayri wa ‘oetienaa mien kulli sjay’: ‘inna haazaa lahuwal–Fazlul-mubien.
16 En Salomo was de erfgenaam van David, en hij zei: O mensen, ons is de taal van vogels geleerd,a en alle dingen zijn aan ons gegeven.b Waarlijk is dit duidelijke goedgunstigheid.
17 Wa husjira li–Sulaymaana djunoeduhoe minal-djinni wal-‘insi wat-tayri fahum yoeza-‘oen;
17 En zijn legers van djinn en mensen en vogels werden voor Salomo bijeengebracht, en zij werden verdeeld in groepen.a
18 Hattaaa ‘izaaa ‘ataw ‘alaa Waadin–Namli qaalat namlatuny-yaaa-‘ayyuhan-namlud-gulu masaaki- nakum, laa yahtimannakum Sulaymaanu wa djunoeduhoe wa hum laa yasj-‘uroen.
18 Totdat, toen zij bij de vallei van de Naml kwamen,a een Namlietse zei: O Naml, ga jullie huizen binnen opdat Salomo en zijn legers jullie niet zullen verpletteren, zonder dat zij dit merken.
19 Fatabassama zaahikammin-qawlihaa wa qaala Rabbi ‘awzi’-nie ‘an ‘asjkura ni’-matakallatie ‘an-‘amta ‘alayya wa ‘alaa waalidayya wa ‘an ‘a’-mala saalihan-tarzaahu wa ‘adkhilnie bi–Rahmatika fie ‘ibaadikas-saalihien.
19 En hij glimlachte in verwonderinga om haar woord, en zei: Mijn Heer, sta mij toe dankbaar te zijn voor de gunsten die U mij en mijn ouders heeft geschonken, en dat ik goed mag doen zoals het U behaagt, en laat mij toe, met Uw genade, tot Uw rechtschapen dienaren.
20 Wa tafaqqadat–Tayra faqaala maa liya laaa ‘aral–Hudhuda ‘am kaana minal-ghaaa-‘ibien?
20 En hij overzag de vogels, en zei: Hoe komt het dat ik Hoedhoed niet zie, of is het zo dat hij een van de afwezigen is?a
21 La-‘u azzibannahoe azaaban sjadiedan ‘aw la-‘azbahannahoe ‘aw laya’-tiyannie bisul-taanim-mubien.
21 Ik zal hem zeker straffen met een zware straf, of hem doden, of hij moet mij een overtuigend excuus aandragen.
22 Famakasa ghayra ba-‘iedin faqaala ‘ahattu bimaa lam tuhit bihie wa dji’-tuka min-Saba-‘im-binaba-‘iny-yaqien.
22 En hij talmde niet lang, en zei toen: Ik ben te weten gekomen wat jij nog niet te weten bent gekomen, en ik ben tot jou gekomen uit Saba; met zekere informatiea –
23 ‘Innie wadjattumra-‘atan tamlikuhum wa ‘oetiyat min kullu sjay-‘inwwa lahaa ‘arsjun ‘aziem.
23 Ik trof er een vrouw aan die over hen heerst, en haar is alles gegeven en zij heeft een machtige troon.
24 Wadjattuhaa wa qawmahaa yasdjudoena lisy-sjamsi min doenillaahi wa zayyana lahumusj– Sjaytaanu ‘a’-maalahum fasaddahum ‘anis–Sabieli fahum laa yahtadoen;-
24 Ik zag dat zij en haar volk de zon aanbidden in plaats van Allāh, en de duivel heeft hen hun daden fraai doen toeschijnen en leidde hen van de weg af, dus gaan zij niet in de juiste richting –
25 ‘Allaa yasdjudoe lillaahillazie yugridjul-gab-‘a fis-samaawaati wal-‘ardi wa ya-‘lamu maa tugfoena wa maa tu’-linoen.
25 Zodat zij niet Allāh aanbidden, Die naar buiten wat er verborgen is in de hemelen en de aarde en Die weet wat jullie verbergen en wat jullie naar buiten brengen.
26 ‘Allaahu laaa ‘ilaaha ‘illaa Huwa Rabbul–‘Arsjil–Aziem! (Sadjdah)
26 Allāh, er is geen God behalve Hij, de Heer van de machtige troon.a
27 Qaala sananzuru ‘asadaqata ‘am kunta minal-kaazibien!
27 Hij zei: Wij zullen zien of jij de waarheid spreekt of dat jij een leugenaar bent.
28 ‘Izhab-bi–Kitaabie haazaa fa-‘alqih ‘ilayhim summa tawalla ‘anhum fanzur maa zaa yardji-‘oen.
28 Neem deze brief van mij en overhandig deze aan hen, keer je dan van hen af en zie wat (voor een antwoord) zij terugsturen.
29 Qaalat yaaa-‘ayyuhal-mala-‘u ‘innie ‘ulqiya ‘ilayya kitaabun-kariem.
29 Hij zei: O bevelhebbers, er is mij een achtenswaardige brief gebracht.
30 ‘Innahoe min–Sulaymaana wa ‘innahoe “Biesmiellāhier – Rahmānier – Rahiem."
30 Hij komt van Salomo en is in de naam van Allāh, de Erbarmer, de Barmhartige:
31 ‘Allaa ta’-loe ‘alayya wa’-toenie Muslimien.
31 Hij zegt, Verhef julliezelf niet tegen mij en kom onderworpen tot mij.
------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
15a. De geschiedenis van David en Salomo vormt, als geschiedenis van de wereldse grootsheid van de Israëlieten, in werkelijkheid een deel van de geschiedenis van Mozes. Een verwijzing naar deze twee is in feite dan ook profetisch, om aan te geven dat ook de Islām voorbestemd was tot zowel wereldse als geestelijke grootsheid uit te groeien.
16a. De stam noetq, waar het woord mantiq van afgeleid is, betekent oorspronkelijk gearticuleerde spraak of samengevoegde stemmen die worden geuit met de tong en die worden gehoord door het oor (R). Het gebruik van dit woordt in verband met andere dingen dan menselijke wezens wordt gezien als een soort metafoor, en het gebruik van het woord is toelaatbaar als men de betekenis begrijpt, hoewel het iets anders kan zijn dan gearticuleerde spraak (R). Dat Salomo de taal van de vogels begreep kan duiden op het feit dat hij gebruik maakte van vogels bij het overbrengen van boodschappen van de ene plaats naar de andere. Deze boodschappen zouden dan metaforisch de taal van vogels kunnen worden genoemd. Zie ook de volgende voetnoot. Hier wordt verwezen naar de grote hoeveelheid middelen waar Salomo zich op kon beroepen bij zijn zegevierende marsen tegen nabije en verre vijanden. Merk ook op dat Salomo niet alleen over zichzelf spreekt; zijn uitspraak Ons is geleerd omvat ook zijn volk. Dit geeft aan dat ook zijn volk die taal kende.
16b. Met alle dingen worden alle dingen die behoren tot een sterk koninkrijk bedoeld.
17a. De legers van Salomo worden hier in drie klassen verdeeld, de djinn, de mensen en de tair. Wat betreft de djinn worden in 21:82a aangegeven dat dit mensen waren die tot bepaalde bergstammen behoorden die Salomo ondrworpen had. Tair kan ofwel vogels ofwel paard betekenen, d.w.z. de cavalerie. Het samenkomen van alle drie klassen en hun verdeling in groepen geeft aan dat alle drie menselijke wezens waren. Het woord tair, of tā’ir, wordt afgeleid van tāra, wat het vloog betekent. Het wordt niet alleen toegepast op vogels, maar "ook op andere dingen die geen vleugels hebben" (LL). Tā’ir betekent vliegend ding, en daar de stam ook van toepassing is op niet gevleugelde wezens kan tā’ir, waarvan tair (het woord dat hier gebruikt wordt) het meervoud is, ook worden toegepast op snelle dieren zoals paarden. Zo betekent tajjār, wat een intensieve vorm van tā’ir is, wanneer het alleen staat een krachtig, vurig, energiek paard bijna vliegt door de felheid waarmee het rent (T, LL). Het betekent ook een gezelschap mensen (LL). tajjoer, wat een andere intensieve vorm van de nominatief tā’ir is, betekent een man die scherp en snel is (Q, LL). Zo zou de context bezien in het licht van deze betekenissen de conclusie rechtvaardigen dat tair hier paard betekent, d.w.z. cavalerie, omdat die zich snel kon verplaatsen. Dit wordt ondersteund door de stelling met betrekking tot Salomo’s liefde voor paarden in 38:31–33. Maar er kan aan toe worden gevoegd dat, omdat er vogels werden gebruikt voor het overbrengen van boodschappen, deze vogels een noodzakelijk onderdeel van een militaire expeditie uitmaakten. Het woord kan dus ook letterlijk worden opgevat als vogels.
18a. Veel van de fabels over Salomo komen voort uit een misverstand omtrent het woord naml. Er moet worden opgemerkt dat wādi-l-Naml niet juist vertaald kan worden met de vallei van de mieren, want Naml is een eigennaam. Volgens T (zie onder de stam wadj) is de vallei van de Naml tussen Djibrin en ‘Asqalān gesitueerd. Namlah is de naam van een stam, net als Māzin, wat letterlijk de eieren van de mieren betekent. Namil betekent een slimme man (T). De naam Namlah werd ook aan een kind gegeven in wiens handen bij de geboorte een mier werd geplaatst, omdat er gezegd werd dat een dergelijk kind wijs en intelligent zou worden (T). Ook in de Qāmoes wordt van de Namlah gezegd dat het een stam is. Onder het woord barq staat Abriqah ligt bij de wateren van de Namlah.
19a. Dāhik betekent verbaasd, want dihk wordt zowel gebruikt voor eenvoudig plezier als voor eenvoudige verbazing (R). Zie ook LL, die zegt dat dahaka ook hij verbaasde zich betekent, synoniem aan ‘adjiba.
20a. De beginwoorden kunnen duiden op ofwel een stoet van vogels ofwel een stoet van paarden; zie 17a. Onder Hoedhoed moet niet de kievit worden verstaan, maar een persoon met die naam. In iedere taal zijn veel van de normale namen die aan mensen gegeven worden hetzelfde als de namen van dieren. De Arabische schrijvers noemen een koning van Himjar bij de naam Hoedad (LA), want bijna gelijk is aan Hoedhoed, die genoemd wordt in de Qoer-ān. De Bijbel heeft het over een koning van Syrië, die Ben Hadad heet (1 Koningen, 15:18, enz). De Moentaha-l-arab stelt vast dat Hoedhad de naam was van de vader van Balqis, de koningin van Seba. Volgens LA wordt Hoedhoed ook geschreven als Hoedāhad, en Hoedāhad of Hadad was de naam van een stam in Jaman. Dit geeft aan dat er niets vreemds is aan het geven van zo’n naam aan mensen. Het vers dat volgt laat duidelijk zien dat Salomo het had over een van zijn eigen officieren. Dat een machtige monarch als Salomo een klein vogeltje een zware straf zou opleggen, en de uiteenzetting van de grote religieuze leer van Eenheid door een kievit zijn volkomen onvoorstelbaar.
22a. Saba’ is dezelfde als Seba uit de Bijbel. Het verhaal zoals het hier staat vinden we niet in de Bijbel, maar was wel bekend bij de joodse rabbijnen. De Bijbel heeft het over de komst van de koningin van Seba naar Salomo met grote gescenken om hem te testen. Zie 1 Koningen 10 en 2 Kron. 9. En verderop spreekt zij over de vele vreemde vrouwen als de echtgenoten van Salomo (1 Koningen 11).
26a. De voordracht van dit vers wordt gevolgd door een daadwerkelijke teraardewerping; zie 7:206a.