De naam van dit hoofdstuk komt voort uit de bespreking van een vraag naar voedsel – "het dagelijks brood"- afkomstig van de volgelingen van Jezus Christus, waarnaar wordt verwezen aan het eind van dit hoofdstuk. Het hoofdstuk gaat in het bijzonder over de christenen en deze naam zou mogelijkerwijs ook verwijzenm naar de liefde van de christenen voor wereldse geneugen.
De relatie tussen dit hoofdstuk en het vorige is dezelfde als die tussen het derde hoofdstuk en het tweede. Terwijl het vierde hoofdstuk voornamelijk gaat over de hypocrieten, gaat het vijfde over degenen die zich openlijk vijandig opstelden tegenover de Islām. Deze rode draad wordt hier en daar onderbroken met richtlijnen voor de moeslims. Nogmaals, terwijl het vierde hoofdstuk het vraagstuk van de joodse ongehoorzaamheid behandelt, brengt dit hoofdstuk de christelijke overtredingen voor het voetlicht. Deze ongehoorzaamheid komt voort uit hun buitensporige wereldse liefde, een onderscheid dat duidelijk wordt gemaakt in de afsluitende delen vande twee hoofdstukken.
Het hoofdstuk opent met een oproep aan de moeslims om trouw te blijven aan hun verplichtingen. Dit gebod wordt gevolgd door bepaalde details die verband houden met het volbrengen van de bedevaart, met verschillende soorten voedsel en met sociale verhoudingen met andere mensen. Dan volgt de mededeling dat religie in de Islām is vervolmaakt. De tweede paragraaf vestigt de aandacht op de verplichting oprecht te zijn. Hij waarschuwt er als het ware voor de letter van de wet niet zozeer te benadrukken, dat als gevolg de innerlijke kwaliteiten die de ware mens sieren, totaal worden verwaarloosd. De derde paragraaf behandelt de verbonden die werden gesloten met de joden en de christenen, en verhaalt hoe de christenen hun verbond schonden door en Goddelijke waardigheid toe te kennen aan een eenvoudige sterveling. De vierde paragraaf pakt het verhaal over de joodse schending van het verbond op bij het allereerste begin van hun bestaan als een natie, en wijst op de zondige gevolgen van hun ongehoorzaamheid. De vijfde paragraaf, die opent met de agressie van Kaïn als een les aan de joden, verwijst duidelijk naar het einde, naar de straf van de joden die nu betrokken waren bij een oorlog tegen de Profeet (s.a.w.). Het onderwerp van de bestraffing van soortgelijke overtredingen wordt doorgetrokken in de zesde paragraaf. De zevende gaat over de relatie tussen de openbaring in de Qoer-ān en eerdere openbaringen. Deze paragraaf maakt duidelijk dat deze laatste openbaring werkelijk de vervulling en vervolmaking is van al die openbaringen. De achtsche paragraaf waarschuwt de moeslims tegen de vijandige houding van de joden, de christenen en degenen die hun geloof verzaken. Dit onderwerp wordt doorgetrokken in de negende paragraaf, die gaat over hoe deze drie groepen de moeslimreligie bespotten. De tiende introduceert het onderwerp van de christelijke dwaling van de waarheid, terwijl de elfde aantoont dat de Qoer-ān hen niet onrechtvaardig behandelt vanwege hun vijandigheid ten opzichte van de Islām. De deemoedigheid van moniken en priesters uit hun midden wordt geprezen, en het feit wordt erkend dat zij, vergeleken met de joden en de polytheïsten, dicht bij de Islām staan. De drie paragrafen die volgen zijn specifiek gericht tot de gelovigen, en zinspelen op het feit dat de christenen geen aandacht schenken aan de middenweg en aan hun agressie ten opzichte van de moeslims. De twaafde paragraaf voorziet de moeslims van een dubbele waarschuwing. Aan de ene kant waarschuwt hij ertegen een monikkenleven te leiden, omdat zo’n leven van een mens vereist dat hij zich zelfs onthoudt van wettige aangelegenheden. Aan de andere kant waarschuwt de paragraaf ook tegen het gebruik van onreine, oneerbare bedwelmende middelen zoals sterke drank, en tegen het verkrijgen van eigendom door illegale middelen, zoals gokken, de twee hardnekkige zonden van christelijke naties. De paragraaf vereist dat gehoorzaamheid en ontzag voor de plicht de belangrijkste principes worden voor iemands daden. De dertiende paragraaf benadrukt de veiligheid van de Ka‘bah, en bevat een profetische verwijzing naar de plannen van machtige christelijke landen. De veertiende paragraaf, die verdere richtlijnen bevat voor de moeslims, benadrukt vooral de ernst van de zonde van polythëisme. Het is deze zonde die de christenen het verst van de waarheid heeft af doen dwalen, ondanks hun nabijheid tot de Islām. De twee afsluitende paragrafen van het hoofdstuk houden zich nog duidelijker bezig met christelijke religie. In de vijftiende wordt de aandacht gevestigd op de christelijke liefde voor dit leven en op het feit dat zij, als direct gevolg van hun materialistische neigingen, zullen worden onderworpen aan een ongekende straf. De zestiende en laatste paragraaf, bevat een duidelijke veroordeling van de doctrine van de goddelijkheid van Jezus uit de mond van deze profeet zelf. Ook maakt hij duidelijk dat deze doctrine pas na de dood van Jezus haar weg in het christelijke geloof heeft gevonden, en schept hij hoop op het feit dat zij uiteindelijk bescherming zullen vinden in de Islām.
Een overweging van de onderwerpen die in dit hoofdstuk worden behandeld en de mening van verscheidene deskundigen, leiden ons tot de zo goed als zekere conclusie dat dit hoofdstuk volgt op het vorige in zowel de volgorde van openbaring als in de volgorde van rangschikking. Het grootste gedeelte van dit hoofdstuk werd geopenbaard in de jaren 5–7 Hidjrah. De neiging van sommige christelijke critici om verzen die bepaalde joodse of christelijke doctrines veroordelen tot te schrijven aan een periode gedurende welke de politieke relaties met deze volkeren verslechterden, verdient afkering. In feite heeft de Qoer-ān de goede kanten van deze religies nimmer ontkend, noch heeft hij ooit haar fouten goedgekeurd. In een vroeg Makkaanse openbaring bijvoorbeeld, wordt de christelijke doctrine van het zoonschap van Jezus in zeer ernstige bewoordingen veroordeeld (19:88–92). Hier, in een late Madinah-openbaring, worden de christenen geprezen van wege hun deemoedigheid.
Er is echter één vers in dit hoofdstuk, dat tot een veel latere periode behoort dan de rest van het hoofdstuk, en de datum van de openbaring van dit vers kan met zekerheid worden vastgelegd. Het is het derde vers, en het bespreekt de vervolmaking van religie in de Islām. Er bestaat niet de minste twijfel over het feit dat dit vers werd geopenbaard tijdens de laatste bedevaart van de Heilige Profeet (s.a.w.) naar Makkah, in het jaar 10 A.H. Verder bestaat er duidelijk bewijs dat het werd geopenbaard op de 9e Dzoe-l-Hidjdjah van dat jaar, toen de Heilige Profeet (s.a.w.) zich op de vlakte van ‘Arafāt bevond (B. 2:32).
De relatie tussen dit hoofdstuk en het vorige is dezelfde als die tussen het derde hoofdstuk en het tweede. Terwijl het vierde hoofdstuk voornamelijk gaat over de hypocrieten, gaat het vijfde over degenen die zich openlijk vijandig opstelden tegenover de Islām. Deze rode draad wordt hier en daar onderbroken met richtlijnen voor de moeslims. Nogmaals, terwijl het vierde hoofdstuk het vraagstuk van de joodse ongehoorzaamheid behandelt, brengt dit hoofdstuk de christelijke overtredingen voor het voetlicht. Deze ongehoorzaamheid komt voort uit hun buitensporige wereldse liefde, een onderscheid dat duidelijk wordt gemaakt in de afsluitende delen vande twee hoofdstukken.
Het hoofdstuk opent met een oproep aan de moeslims om trouw te blijven aan hun verplichtingen. Dit gebod wordt gevolgd door bepaalde details die verband houden met het volbrengen van de bedevaart, met verschillende soorten voedsel en met sociale verhoudingen met andere mensen. Dan volgt de mededeling dat religie in de Islām is vervolmaakt. De tweede paragraaf vestigt de aandacht op de verplichting oprecht te zijn. Hij waarschuwt er als het ware voor de letter van de wet niet zozeer te benadrukken, dat als gevolg de innerlijke kwaliteiten die de ware mens sieren, totaal worden verwaarloosd. De derde paragraaf behandelt de verbonden die werden gesloten met de joden en de christenen, en verhaalt hoe de christenen hun verbond schonden door en Goddelijke waardigheid toe te kennen aan een eenvoudige sterveling. De vierde paragraaf pakt het verhaal over de joodse schending van het verbond op bij het allereerste begin van hun bestaan als een natie, en wijst op de zondige gevolgen van hun ongehoorzaamheid. De vijfde paragraaf, die opent met de agressie van Kaïn als een les aan de joden, verwijst duidelijk naar het einde, naar de straf van de joden die nu betrokken waren bij een oorlog tegen de Profeet (s.a.w.). Het onderwerp van de bestraffing van soortgelijke overtredingen wordt doorgetrokken in de zesde paragraaf. De zevende gaat over de relatie tussen de openbaring in de Qoer-ān en eerdere openbaringen. Deze paragraaf maakt duidelijk dat deze laatste openbaring werkelijk de vervulling en vervolmaking is van al die openbaringen. De achtsche paragraaf waarschuwt de moeslims tegen de vijandige houding van de joden, de christenen en degenen die hun geloof verzaken. Dit onderwerp wordt doorgetrokken in de negende paragraaf, die gaat over hoe deze drie groepen de moeslimreligie bespotten. De tiende introduceert het onderwerp van de christelijke dwaling van de waarheid, terwijl de elfde aantoont dat de Qoer-ān hen niet onrechtvaardig behandelt vanwege hun vijandigheid ten opzichte van de Islām. De deemoedigheid van moniken en priesters uit hun midden wordt geprezen, en het feit wordt erkend dat zij, vergeleken met de joden en de polytheïsten, dicht bij de Islām staan. De drie paragrafen die volgen zijn specifiek gericht tot de gelovigen, en zinspelen op het feit dat de christenen geen aandacht schenken aan de middenweg en aan hun agressie ten opzichte van de moeslims. De twaafde paragraaf voorziet de moeslims van een dubbele waarschuwing. Aan de ene kant waarschuwt hij ertegen een monikkenleven te leiden, omdat zo’n leven van een mens vereist dat hij zich zelfs onthoudt van wettige aangelegenheden. Aan de andere kant waarschuwt de paragraaf ook tegen het gebruik van onreine, oneerbare bedwelmende middelen zoals sterke drank, en tegen het verkrijgen van eigendom door illegale middelen, zoals gokken, de twee hardnekkige zonden van christelijke naties. De paragraaf vereist dat gehoorzaamheid en ontzag voor de plicht de belangrijkste principes worden voor iemands daden. De dertiende paragraaf benadrukt de veiligheid van de Ka‘bah, en bevat een profetische verwijzing naar de plannen van machtige christelijke landen. De veertiende paragraaf, die verdere richtlijnen bevat voor de moeslims, benadrukt vooral de ernst van de zonde van polythëisme. Het is deze zonde die de christenen het verst van de waarheid heeft af doen dwalen, ondanks hun nabijheid tot de Islām. De twee afsluitende paragrafen van het hoofdstuk houden zich nog duidelijker bezig met christelijke religie. In de vijftiende wordt de aandacht gevestigd op de christelijke liefde voor dit leven en op het feit dat zij, als direct gevolg van hun materialistische neigingen, zullen worden onderworpen aan een ongekende straf. De zestiende en laatste paragraaf, bevat een duidelijke veroordeling van de doctrine van de goddelijkheid van Jezus uit de mond van deze profeet zelf. Ook maakt hij duidelijk dat deze doctrine pas na de dood van Jezus haar weg in het christelijke geloof heeft gevonden, en schept hij hoop op het feit dat zij uiteindelijk bescherming zullen vinden in de Islām.
Een overweging van de onderwerpen die in dit hoofdstuk worden behandeld en de mening van verscheidene deskundigen, leiden ons tot de zo goed als zekere conclusie dat dit hoofdstuk volgt op het vorige in zowel de volgorde van openbaring als in de volgorde van rangschikking. Het grootste gedeelte van dit hoofdstuk werd geopenbaard in de jaren 5–7 Hidjrah. De neiging van sommige christelijke critici om verzen die bepaalde joodse of christelijke doctrines veroordelen tot te schrijven aan een periode gedurende welke de politieke relaties met deze volkeren verslechterden, verdient afkering. In feite heeft de Qoer-ān de goede kanten van deze religies nimmer ontkend, noch heeft hij ooit haar fouten goedgekeurd. In een vroeg Makkaanse openbaring bijvoorbeeld, wordt de christelijke doctrine van het zoonschap van Jezus in zeer ernstige bewoordingen veroordeeld (19:88–92). Hier, in een late Madinah-openbaring, worden de christenen geprezen van wege hun deemoedigheid.
Er is echter één vers in dit hoofdstuk, dat tot een veel latere periode behoort dan de rest van het hoofdstuk, en de datum van de openbaring van dit vers kan met zekerheid worden vastgelegd. Het is het derde vers, en het bespreekt de vervolmaking van religie in de Islām. Er bestaat niet de minste twijfel over het feit dat dit vers werd geopenbaard tijdens de laatste bedevaart van de Heilige Profeet (s.a.w.) naar Makkah, in het jaar 10 A.H. Verder bestaat er duidelijk bewijs dat het werd geopenbaard op de 9e Dzoe-l-Hidjdjah van dat jaar, toen de Heilige Profeet (s.a.w.) zich op de vlakte van ‘Arafāt bevond (B. 2:32).
Laatst aangepast door Naila op ma sep 24, 2012 1:24 am; in totaal 1 keer bewerkt