Aangezien dit hoofdstuk over de slag bij Badr gaat, de eerste veldslag die de moeslims moesten vechten, staat het bekend onder de naam Anfāl. Dit betekent letterlijk vrijwillige giften, hoewel het ook wordt gebruikt voor dingen die tijdens de oorlog zijn verworven, oftewel oorlogsbuit. Ik geef echter de voorkeur aan de letterlijke betekenis van het woord. De strijd moest worden gestreden, maar in die tijd had de moeslimstaat geen schatkamer, arsenaal, of leger en daarom werd er om vrijwillige giften gevraagd. Niet alleen deze veldslag, maar ook alle volgende veldslagen die de moeslims moesten voeren, werden slechts door vrijwillige giften gedragen. De openingsverzen van het hoofdstuk ondersteunen deze betekenis, want daar wordt ons verteld hoe de moeslims zichzelf moeten voorbereiden op een oorlog.
Het hoofdstuk opent met bepaalde verklaringen, die aangeven wat noodzakelijk is in de voorbereiding op de strijd. Hieronder vallen het geven van vrijwillige giften, het opschorten van alle interne geschillen en een bescheiden en nederige houding tegenover Allāh. Het laatste deel van de eerste paragraaf en de tweede paragraaf gaan over de strijd bij Badr. De derde paragraaf wijst de weg naar succes, waarvan de essentie bestaat uit gehoorzaamheid en trouw aan de Heilige Profeet (s.a.w.). Dit waren eigenschappen waar de metgezellen in deze veldslag, onder de meest moeilijke omstandigheden, standvastig blijk van gaven. De vierde paragraaf verwijst naar het succesvolle resultaat van de oorlog. Na de plannen van de tegenstanders tegen de Profeet (s.a.w.) uit de doeken te hebben gedaan, stelt deze paragraaf dat de moeslims tot beschermers van de Heilige Moskee in Makkah zullen worden benoemd, en dat ongelovigen er niet langer toegang toe zullen hebben. De vijfde paragraaf verwijst naar de grote waarde van het succes van de strijd bij Badr, als een teken dat duidt op de waarheidsgetrouwheid van de Profeet (s.a.w.). In aantal waren de moeslims slechts met eenderde van het aantal van hun tegenstanders, en wat betreft de doeltreffendheid van deze kleine groep, die voornamelijk bestond uit oude mannen en onervaren jongeren, waren zij nergens in vergelijking met de sterke en vastberaden strijders van Makkah. De zesde paragraaf wijst op het feit dat succes niet afhankelijk is van aantallen en wapens, terwijl de zevende verder aantoont dat de strijd de kracht van de vijand compleet had ondermijnd. Tenslotte verwijst deze paragraaf naar de vredesverdragen die de Arabische stammen nu probeerden te sluiten met de moeslims, maar die zij later regelmatig schonden. De achtste paragraaf instrueert de moeslims klaar te staan om een klap uit te delen en om goed toegerust te zijn, omdat zij er slechts op konden hopen de vrede veilig te stellen door middel van lichamelijke kracht en wilskracht. De negende brengt hen ervan op de hoogte dat zij tegen zelfs tienmaal hun eigen aantal zullen moeten vechten, en doet hen dus werkelijk bevatten dat zij gereed moeten staan om overweldigende aantallen tegemoet te treden. De laatste paragraaf verklaart in hoeverre die moeslims gesteund moeten worden die ervoor gekozen hadden bij hun polytheïstische broeders te blijven, waarbij de nadruk wordt gelegd op de heiligheid van gesloten verdragen, zelfs met ongelovige stammen.
De Heilige Qoer-ān verwijst vaak naar de slag bij Badr, die het hoofdonderwerp van dit hoofdstuk vormt, als de Foerqān of het Criterium. Reeds in het derde hoofdstuk zien we dat er op deze wijze naar wordt verwezen. In de historische volgorde van gebeurtenissen zou dit hoofdstuk geplaatst moeten worden na het tweede hoofdstuk. Als gevolg van zijn bijzondere karakter, in die zin dat het bewijs verschaft over de waarheid van de missie van de Profeet (s.a.w.), vindt het echter zijn juiste plaats na een volledige bespreking van het profeetschap in het vorige hoofdstuk. Zo illustreert dit hoofdstuk, aan de hand van het eigen leven van de Profeet (s.a.w.), het soort nederlaag dat de tegenstanders van de profeten leden, zoals geïllustreerd door de geschiedenissen van vroegere profeten in het vorige hoofdstuk. Het grootste deel is zonder twijfel geopenbaard, ofwel direct voor, ofwel direct na de veldslag bij Badr, d.w.z. in het tweede jaar van de Hidjrah. De slotverzen van de zevende en de achtste paragraaf verwijzen echter duidelijk naar de herhaalde schending van overeenkomsten door de ongelovigen. Deze verzen moeten zijn geopenbaard gedurende de periode voorafgaand aan de verovering van Makkah, of misschien in de periode die daar direct op volgde. Deze schendingen leidden immers uiteindelijk tot de verklaring van onschendbaarheid, die uitdrukking vindt in het hoofdstuk dat volgt. De verzen 30–35, die volgens sommigen geopenbaard zouden zijn in Makkah, verwijzen in werkelijkheid naar voorbije geschiedenis, waarvoor aandacht wordt gevraagd om de moeslims moed in te spreken gedurende de nieuwe moeilijkheden.
Het hoofdstuk opent met bepaalde verklaringen, die aangeven wat noodzakelijk is in de voorbereiding op de strijd. Hieronder vallen het geven van vrijwillige giften, het opschorten van alle interne geschillen en een bescheiden en nederige houding tegenover Allāh. Het laatste deel van de eerste paragraaf en de tweede paragraaf gaan over de strijd bij Badr. De derde paragraaf wijst de weg naar succes, waarvan de essentie bestaat uit gehoorzaamheid en trouw aan de Heilige Profeet (s.a.w.). Dit waren eigenschappen waar de metgezellen in deze veldslag, onder de meest moeilijke omstandigheden, standvastig blijk van gaven. De vierde paragraaf verwijst naar het succesvolle resultaat van de oorlog. Na de plannen van de tegenstanders tegen de Profeet (s.a.w.) uit de doeken te hebben gedaan, stelt deze paragraaf dat de moeslims tot beschermers van de Heilige Moskee in Makkah zullen worden benoemd, en dat ongelovigen er niet langer toegang toe zullen hebben. De vijfde paragraaf verwijst naar de grote waarde van het succes van de strijd bij Badr, als een teken dat duidt op de waarheidsgetrouwheid van de Profeet (s.a.w.). In aantal waren de moeslims slechts met eenderde van het aantal van hun tegenstanders, en wat betreft de doeltreffendheid van deze kleine groep, die voornamelijk bestond uit oude mannen en onervaren jongeren, waren zij nergens in vergelijking met de sterke en vastberaden strijders van Makkah. De zesde paragraaf wijst op het feit dat succes niet afhankelijk is van aantallen en wapens, terwijl de zevende verder aantoont dat de strijd de kracht van de vijand compleet had ondermijnd. Tenslotte verwijst deze paragraaf naar de vredesverdragen die de Arabische stammen nu probeerden te sluiten met de moeslims, maar die zij later regelmatig schonden. De achtste paragraaf instrueert de moeslims klaar te staan om een klap uit te delen en om goed toegerust te zijn, omdat zij er slechts op konden hopen de vrede veilig te stellen door middel van lichamelijke kracht en wilskracht. De negende brengt hen ervan op de hoogte dat zij tegen zelfs tienmaal hun eigen aantal zullen moeten vechten, en doet hen dus werkelijk bevatten dat zij gereed moeten staan om overweldigende aantallen tegemoet te treden. De laatste paragraaf verklaart in hoeverre die moeslims gesteund moeten worden die ervoor gekozen hadden bij hun polytheïstische broeders te blijven, waarbij de nadruk wordt gelegd op de heiligheid van gesloten verdragen, zelfs met ongelovige stammen.
De Heilige Qoer-ān verwijst vaak naar de slag bij Badr, die het hoofdonderwerp van dit hoofdstuk vormt, als de Foerqān of het Criterium. Reeds in het derde hoofdstuk zien we dat er op deze wijze naar wordt verwezen. In de historische volgorde van gebeurtenissen zou dit hoofdstuk geplaatst moeten worden na het tweede hoofdstuk. Als gevolg van zijn bijzondere karakter, in die zin dat het bewijs verschaft over de waarheid van de missie van de Profeet (s.a.w.), vindt het echter zijn juiste plaats na een volledige bespreking van het profeetschap in het vorige hoofdstuk. Zo illustreert dit hoofdstuk, aan de hand van het eigen leven van de Profeet (s.a.w.), het soort nederlaag dat de tegenstanders van de profeten leden, zoals geïllustreerd door de geschiedenissen van vroegere profeten in het vorige hoofdstuk. Het grootste deel is zonder twijfel geopenbaard, ofwel direct voor, ofwel direct na de veldslag bij Badr, d.w.z. in het tweede jaar van de Hidjrah. De slotverzen van de zevende en de achtste paragraaf verwijzen echter duidelijk naar de herhaalde schending van overeenkomsten door de ongelovigen. Deze verzen moeten zijn geopenbaard gedurende de periode voorafgaand aan de verovering van Makkah, of misschien in de periode die daar direct op volgde. Deze schendingen leidden immers uiteindelijk tot de verklaring van onschendbaarheid, die uitdrukking vindt in het hoofdstuk dat volgt. De verzen 30–35, die volgens sommigen geopenbaard zouden zijn in Makkah, verwijzen in werkelijkheid naar voorbije geschiedenis, waarvoor aandacht wordt gevraagd om de moeslims moed in te spreken gedurende de nieuwe moeilijkheden.