Dit hoofdstuk wordt zeer toepasselijk De Bij genoemd. De bij verzamelt immers zoete honing van allerlei soorten bloemen, en wordt daarbij geleid door een instinct dat in zijn geval een openbaring wordt genoemd (v. 68). De bij haalt het beste uit de bloemen en brengt zo "een drank voort in vele tinten, waarin genezing schuilt voor de mensen". Op gelijke wijze verzamelde de Goddelijke openbaring voor de Heilige Profeet (s.a.w.) de beste elementen uit de leer van alle profeten, en presenteerde deze in de Heilige Qoer-ān. Net als de honing, wordt de Qoer-ān ook een geneesmiddel genoemd (10:57), maar voor de geestelijke kwalen van mensen.
Het onderwerp van dit hoofdstuk is hetzelfde als dat van de voorgaande zes hoofdstukken van de alif lām rā groep. Het vormt hier als het ware een aanvulling op. De eerste paragraaf kondigt de komst van het noodlot aan. Vervolgens wijst ze op de grootse Goddelijke giften aan het fysieke welzijn van de mens en toont hiermee aan dat zo’n erbarmende Meester het geestelijk welzijn van de mens niet verwaarloosd zou kunnen hebben. De tweede paragraaf, die nog steeds stilstaat bij de weldaden die Allāh in fysieke opzicht aan de mens heeft toegekend, vestigt de aandacht op de superioriteit van de mens over de gehele schepping die aan hem dienstbaar is gemaakt. De volgende twee paragrafen leiden ons terug in het domein van de profetie, door te stellen dat degenen die haar zullen ontkennen tot schande zullen worden gemaakt. Deze worden gevolgd door twee paragrafen die de waarheid van de bovenstaande stellingen verder uitleggen. Ze behandelen dan ook enkele van de valse voorwendsels van degenen die de waarheid afwezen. De zevende paragraaf laat zien hoe de menselijke natuur in opstand tegen polytheïsme. De achtste gaat over de onrechtvaardigheden van de ontkenners, die echter niet snel worden bestraft door de Barmhartige Allāh. De negende bevestigt de noodzaak van openbaring door te refereren aan de werking van de natuurwetten, en de tiende toont dat niet alle mensen de ontvangers van die openbaring kunnen zijn, maar dat de besten worden uitgekozen. De elfde spreekt over het uur waarop de tegenstanders overwonnen zullen worden, hoewel de straf door Goddelijke genade vertraagd wordt. De twaalfde refereert aan het bewijs van de profeten tegen hun volk. De dertiende laat zien dat de openbaring niets dan goeds voorschrijft en dat de mens haar hierom instinctief niet zal afwijzen. Vervolgens wordt duidelijk gesteld dat de Qoer-ān een openbaring is die als vervanging dient van de voorgaande openbaringen. Het lot van de tegenstanders die volharden in hun afwijzing van de Waarheid wordt vergeleken met dat van een bloeiende stad, die angst en honger moet lijden vanwege de ondankbaarheid van haar volk. Het hoofdstuk wordt afgesloten met bepaalde aanwijzingen voor de moeslims, die zij moeten opvolgen om een grootse natie te worden en te blijven.
De openbaring van dit hoofdstuk behoort tot de laatste Makkah-periode, net als die van de groep die zij aanvult. Het feit dat in vv. 41 en 110 de Moehādjirs worden genoemd, d.w.z. degenen die van hun huis wegvluchten, heeft ertoe geleid dat sommigen denken dat deze verzen in Madinah moeten zijn geopenbaard. Er moet echter worden opgemerkt dat de eerste vlucht van de moeslims om te ontsnappen aan de zware onderdrukking door de Makkanen reeds in het vijfde jaar van de Roeping plaatsvond. Het is echter waarschijnlijker dat het een verwijzing is naar de tweede moeslimexodus uit Makkah, die vóór de werkelijke aftocht van de Heilige Profeet (s.a.w.) uit die stad plaatsvond.
Het onderwerp van dit hoofdstuk is hetzelfde als dat van de voorgaande zes hoofdstukken van de alif lām rā groep. Het vormt hier als het ware een aanvulling op. De eerste paragraaf kondigt de komst van het noodlot aan. Vervolgens wijst ze op de grootse Goddelijke giften aan het fysieke welzijn van de mens en toont hiermee aan dat zo’n erbarmende Meester het geestelijk welzijn van de mens niet verwaarloosd zou kunnen hebben. De tweede paragraaf, die nog steeds stilstaat bij de weldaden die Allāh in fysieke opzicht aan de mens heeft toegekend, vestigt de aandacht op de superioriteit van de mens over de gehele schepping die aan hem dienstbaar is gemaakt. De volgende twee paragrafen leiden ons terug in het domein van de profetie, door te stellen dat degenen die haar zullen ontkennen tot schande zullen worden gemaakt. Deze worden gevolgd door twee paragrafen die de waarheid van de bovenstaande stellingen verder uitleggen. Ze behandelen dan ook enkele van de valse voorwendsels van degenen die de waarheid afwezen. De zevende paragraaf laat zien hoe de menselijke natuur in opstand tegen polytheïsme. De achtste gaat over de onrechtvaardigheden van de ontkenners, die echter niet snel worden bestraft door de Barmhartige Allāh. De negende bevestigt de noodzaak van openbaring door te refereren aan de werking van de natuurwetten, en de tiende toont dat niet alle mensen de ontvangers van die openbaring kunnen zijn, maar dat de besten worden uitgekozen. De elfde spreekt over het uur waarop de tegenstanders overwonnen zullen worden, hoewel de straf door Goddelijke genade vertraagd wordt. De twaalfde refereert aan het bewijs van de profeten tegen hun volk. De dertiende laat zien dat de openbaring niets dan goeds voorschrijft en dat de mens haar hierom instinctief niet zal afwijzen. Vervolgens wordt duidelijk gesteld dat de Qoer-ān een openbaring is die als vervanging dient van de voorgaande openbaringen. Het lot van de tegenstanders die volharden in hun afwijzing van de Waarheid wordt vergeleken met dat van een bloeiende stad, die angst en honger moet lijden vanwege de ondankbaarheid van haar volk. Het hoofdstuk wordt afgesloten met bepaalde aanwijzingen voor de moeslims, die zij moeten opvolgen om een grootse natie te worden en te blijven.
De openbaring van dit hoofdstuk behoort tot de laatste Makkah-periode, net als die van de groep die zij aanvult. Het feit dat in vv. 41 en 110 de Moehādjirs worden genoemd, d.w.z. degenen die van hun huis wegvluchten, heeft ertoe geleid dat sommigen denken dat deze verzen in Madinah moeten zijn geopenbaard. Er moet echter worden opgemerkt dat de eerste vlucht van de moeslims om te ontsnappen aan de zware onderdrukking door de Makkanen reeds in het vijfde jaar van de Roeping plaatsvond. Het is echter waarschijnlijker dat het een verwijzing is naar de tweede moeslimexodus uit Makkah, die vóór de werkelijke aftocht van de Heilige Profeet (s.a.w.) uit die stad plaatsvond.