Alles wat in dit hoofdstuk gezegd wordt over Jona, naar wie het genoemd is, is een bijkomstige verwijzing naar zijn volk dat zijn voordeel deed met de waarschuwing. Het hoofdstuk bevat meer gedetailleerde verwijzingen naar Noach en Mozes. De keuze van de naam van Jona voor de titel lijkt echter te zinspelen op het feit dat, zoals het volk van Jona zijn voordeel deed met zijn waarschuwing, ook de Arabieren uiteindelijk in de Profeet (s.a.w.) zouden geloven.
Hoewel dit hoofdstuk de waarheid van de openbaring benadrukt, is zijn belanrijkste kenmerk dat het ook nadruk legt op de barmhartige behandeling van de mensheid door het Goddelijke Wezen. Het opent met een verklaring over de waarheridsgetrouwheid van de Goddelijke openbaring in de Heilige Qoer-ān. Dit is ook het onderwerp dat in de eerste twee paragrafen wordt besproken. De tweede paragraaf eindigt met een vraag van de ongelovigen naar een teken, en hen wordt verteld dat het oordeel voor korte tijd zal worden uitgesteld. De reden voor dit uitstel wordt in de derde paragraaf gegeven. Daar wordt aangegeven dat de Goddelijke behandeling van de mensen gekarakteriseerd wordt door genade en dat Hij daarom de straf niet bespoedigt. De vierde paragraaf vertelt ons dat er in de natuur bewijs van Zijn genade bestaat, want Hij schenkt giften die niemand anders bij machte is te schenken. Zijn materiële giften worden gekenmerkt door het feit dat zij uniek zijn, en dit geldt ook voor Zijn gift van de openbaring. Een soortgelijke gift kan door niemand anders worden gedaan. De vijfde paragraaf stelt dat de verworpenen uiteindelijk hun bestraffing moeten ondergaan, terwijl de zesde weer de aandacht vraagt voor het overwicht van de eigenschap genade in het Goddelijke Wezen. De zevende vergelijkt de gelovigen met de ongelovigen. De achtste en negende paragraaf refereren kort aan de geschiedenissen van Noach en Mozes. De tiende stelt, door een korte zinspeling op Jona, dat degenen die de waarschuwing in acht nemen zullen profetiren. De laatste paragraaf toont aan dat al het goede in handen is van het Goddelijke Wezen. De mens moet zich dus tot Hem wenden.
Dit is het eerste hoofdstuk van de alif lām rā-groep en het behoort tot de laatste Makkah-periode; zie 1a.
Hoewel dit hoofdstuk de waarheid van de openbaring benadrukt, is zijn belanrijkste kenmerk dat het ook nadruk legt op de barmhartige behandeling van de mensheid door het Goddelijke Wezen. Het opent met een verklaring over de waarheridsgetrouwheid van de Goddelijke openbaring in de Heilige Qoer-ān. Dit is ook het onderwerp dat in de eerste twee paragrafen wordt besproken. De tweede paragraaf eindigt met een vraag van de ongelovigen naar een teken, en hen wordt verteld dat het oordeel voor korte tijd zal worden uitgesteld. De reden voor dit uitstel wordt in de derde paragraaf gegeven. Daar wordt aangegeven dat de Goddelijke behandeling van de mensen gekarakteriseerd wordt door genade en dat Hij daarom de straf niet bespoedigt. De vierde paragraaf vertelt ons dat er in de natuur bewijs van Zijn genade bestaat, want Hij schenkt giften die niemand anders bij machte is te schenken. Zijn materiële giften worden gekenmerkt door het feit dat zij uniek zijn, en dit geldt ook voor Zijn gift van de openbaring. Een soortgelijke gift kan door niemand anders worden gedaan. De vijfde paragraaf stelt dat de verworpenen uiteindelijk hun bestraffing moeten ondergaan, terwijl de zesde weer de aandacht vraagt voor het overwicht van de eigenschap genade in het Goddelijke Wezen. De zevende vergelijkt de gelovigen met de ongelovigen. De achtste en negende paragraaf refereren kort aan de geschiedenissen van Noach en Mozes. De tiende stelt, door een korte zinspeling op Jona, dat degenen die de waarschuwing in acht nemen zullen profetiren. De laatste paragraaf toont aan dat al het goede in handen is van het Goddelijke Wezen. De mens moet zich dus tot Hem wenden.
Dit is het eerste hoofdstuk van de alif lām rā-groep en het behoort tot de laatste Makkah-periode; zie 1a.