De naam van dit hoofdstuk is ontleend aan het verhaal over de slachting van een koe, dat wordt verteld in vv. 67–71. Daar dit hoofdstuk voornamelijk gaat over de joden en aangezien koeienverering, zoals in voetnoot 51b en 67a wordt duidelijk gemaakt, een speciale vorm van afgoderij was die voet aan de grond kreeg onder de joden, lijkt die gebeurtenis op juiste waarde te zijn geschat door dit hoofdstuk de naam te geven die het heeft.
Dit hoofdstuk gaat voornamelijk over de joden en hun stellingname tegen de Islām, en het is daarom dat een groot deel van de wetgeving, waarvan de details onvermijdelijk afwijken van de joodse wet, en de meeste joodse bezwaren tegen het profeetschap van Moehammad – mogen vrede en zegeningen van Allāh op hem rusten! – behandeld worden in dit hoofdstuk. Het hoofdstuk begint met een korte verklaring van de fundamentele beginselen van de Islām. De consequenties van de aanvaarding of afwijzing hiervan worden in de eerste paragraaf genoem, en in de tweede paragraaf wordt de schijnbelijdenis behandeld. In de derde paragraaf komt het hoofdstuk tot een conclusie omtrent de waarheid van deze beginselen, en meer in het bijzonder omtrent de waarheid van Goddelijke Eenheid, door te verwijzen naar Allāh’s eigenlijke werk. De vierde paragraaf gaat verder met aan te geven dat de mens begiftigd is met grote capaciteiten maar dat hij wel Goddeliijke openbaring nodig heeft om volmaakt te worden, en dit wordt geïllustreerd met het verhaal over Adam. De vijfde paragraaf verhaalt over de Israëlieten, aan wie wordt verteled hoe de Qoer-ān de voorspellingen doet uitkomen die in hun boeken staan, en de volgende twee paragrafen zijn gewijd aan de aan hen verleende Goddelijke gunsten en hun halsstarrigheid. Deze twee paragrafen worden gevolgd door drie paragrafen die spreken over hun ontaarding, hun hang naar koeienverering, hun hardvochtigheid en hun schending van verbonden. De elfde paragraaf gaat over hun bezwaren tegen de Heilige Profeet, (s.a.w.) en de twaalfde refereert aan hun vijandigheid en hun samenzwering tegen de Profeet (s.a.w.). De dertiende paragraaf stelt dat de voorgaande geschriften zijn opgeheven en dat er een betere en meer ontwikkelde wet wordt gegeven in de Islām, de godsdienst van volledige onderwerping. De volgende paragraaf wijst erop dat er een gedeeltelijk goed in alle religies gevonden wordt, maar dat alleen in de Islām religie wordt vervolmaakt. De vijftiende paragraaf herinnert de Israëlieten aan het verbond met Abraham dat de komst van een Profeet uit het midden van de Ismaëlieten noodzakelijk maakte, vervolgd door nog een verhandeling over de religie van de grote patriarch. Het onderwerp van de Ka’bah, het huis dat door Abaham werd gebouwd als nieuwe qiblah, wordt zo geïntroduceerd, en de volgende twee paragrafen geven redenen voor de verandering terwijl de Ka’bah tot nieuw centrum van spirituele actiteit wordt verklaard. De negentiende paragraaf waarschuwt de moeslims dat ze zware beproevingen moeten ondergaan om de Waarheid te vestigen, en dat deze uiteindelijk zal overwinnen wordt duidelijk gemaakt in de twintigste paragraaf. Vervolgens worden er bepaalde kleinere verschillen tussen de joodse wet en het algemene principe van de leer van de Eenheid geïntroduceerd, en zo worden in de elf paragrafen die volgen de wetten met betrekking tot voedsel, vergelding, erflating, vasten, strijd, bedevaart, wijn, gokken, wezen, huwelijkse plichten, scheiding en weduwschap besproken. De volgende twee paragrafen, de 32e en 33e , keren terug naar het onderwerp strijd, een noodzakelijkheid als de moeslims aan een nationale dood wilden ontsnappen, en de voobeelden die worden gegeven komen uit de geschiedenis van de Israëlieten. In de 34e paragraaf wordt ons verteld over de zeer grote macht van Allāh waarmee Hij leven aan de doden kan geven, en aan de moeslims wordt verteld dat ze geen dwang moeten gebruiken inzake religie, zoals hun tegenstanders dit deden. Dan worden er, in de volgende paragraaf, twee voorbeelden geciteerd; een uit de geschiedenis van Abraham en de andere uit de Israëlitische geschiedenis. Beide laten zien hoe dode naties tot leven zijn gekomen. Maar, zoals ons onmiddellijk wordt verteld in de 36e en 37e paragraaf, nationale groei en voorspoed hangen af van daden van opoffering en elke cent die wordt besteed aan de zaak van de waarheid brengt zevenhonderd maal zoveel op, of zelfs nog meer. De moeslims, aan wie op deze wijze overvloedige rijkdom wordt beloofd als resultaat van hun opofferingen, worden in de volgende paragraaf gewaarschuwd tegen woekerhandel die een onmatige liefde voor rijkdom voortbrengt. De opeenstapeling van rijkdom is namelijk niet het doel van een moeslimleven. In de 39e paragraaf wordt hen echter ook verteld, dat zij hun eigendomsrechten moeten beschermen door hun trensacties op schrift te stellen en bewijslast veilig te stellen. Ten slotte wordt hen een gebed geleerd voor de uiteindelijke overwinning van de Waarheid. We vinden dus geen onderbreking in de voorgang van het onderwerp, en de verandering wordt, waar nodig, heel natuurlijk geïntroduceerd.
Er is een duidelijk verband tussen dit hoofdstuk en het vorige. Daar bevatten de afsluitende woorden een gebed voor leiding langs het rechte pad (1:5), terwijl hier die leiding in de openingswoorden wordt verschaft: "Dit boek, daaraan is geen twijfel, is een leidraad" (v.2). Hoewel dit hoofdstuk op de Fātihah volgt, is het eigenlijk het eerste hoofdstuk. De Fātihah is vooraan geplaats omdat het de essentie van de hele Qoer-ān is. Dit verschaft een heel duidelijk bewijs van de wijsheid die wordt tentoongespreid in de rangschikking van de hoofdstukken van het Heilige Boek. Dit hoofdstuk begint namelijk toepasselijk met een inleiding over het doel dat bereikt moet worden met de openbaring van de Heilige Qoer-ān, en bevat in haar openingsverzen de fundamentele beginselen van de Islām. Deze beginselen zijn in feite ook de fundamentele beginselen die de basis kunnen vormen voor de natuurlijke religie van de mens. Er zijn vijf beginselen, waarvan er drie theoretische voorschriften of artikelen over het geloof bevatten, en twee de praktische voorschriften of artikelen over hoe te handelen. De theoretische voorschriften vormen een geloof in de Ongeziene, namelijk in Allāh, in Goddelijke openbaring aan de Heilige Profeet (s.a.w.) en aan de profeten vóór hem, en in het Hiernamaals. Aan de praktische kant wordt het gebed genoemd, dat de bron is van waaruit ware Goddelijke liefde voortkomt en liefdadigheid in bredere zin. De resultaten van de aanvaarding van deze fundamentele beginselen worden genoemd in v. 5, namelijk leiding in de juiste richting en succes. Op dezelfde wijze eindigt het hoofdstuk met een herhaling van de fundamentele beginselen van het islamitische geloof en met een gebed voor de triomf van de Waarheid. Het hele hoofdstuk is eigenlijk een illustratie van de waarheid van de beginselen die aan het begin worden verkondigd.
De hoofdstuk is in Madinah geopenbaard, en behoort tot de vroegste Madinah-openbaringen. Het grootste deel ervan behoort tor het eerste tweede jaar van de Hidjrah, maar het bevat ook verzen die later zijn geopenbaard, sommige tegen het einde van het leven van de Profeet (s.a.w.).
Dit hoofdstuk gaat voornamelijk over de joden en hun stellingname tegen de Islām, en het is daarom dat een groot deel van de wetgeving, waarvan de details onvermijdelijk afwijken van de joodse wet, en de meeste joodse bezwaren tegen het profeetschap van Moehammad – mogen vrede en zegeningen van Allāh op hem rusten! – behandeld worden in dit hoofdstuk. Het hoofdstuk begint met een korte verklaring van de fundamentele beginselen van de Islām. De consequenties van de aanvaarding of afwijzing hiervan worden in de eerste paragraaf genoem, en in de tweede paragraaf wordt de schijnbelijdenis behandeld. In de derde paragraaf komt het hoofdstuk tot een conclusie omtrent de waarheid van deze beginselen, en meer in het bijzonder omtrent de waarheid van Goddelijke Eenheid, door te verwijzen naar Allāh’s eigenlijke werk. De vierde paragraaf gaat verder met aan te geven dat de mens begiftigd is met grote capaciteiten maar dat hij wel Goddeliijke openbaring nodig heeft om volmaakt te worden, en dit wordt geïllustreerd met het verhaal over Adam. De vijfde paragraaf verhaalt over de Israëlieten, aan wie wordt verteled hoe de Qoer-ān de voorspellingen doet uitkomen die in hun boeken staan, en de volgende twee paragrafen zijn gewijd aan de aan hen verleende Goddelijke gunsten en hun halsstarrigheid. Deze twee paragrafen worden gevolgd door drie paragrafen die spreken over hun ontaarding, hun hang naar koeienverering, hun hardvochtigheid en hun schending van verbonden. De elfde paragraaf gaat over hun bezwaren tegen de Heilige Profeet, (s.a.w.) en de twaalfde refereert aan hun vijandigheid en hun samenzwering tegen de Profeet (s.a.w.). De dertiende paragraaf stelt dat de voorgaande geschriften zijn opgeheven en dat er een betere en meer ontwikkelde wet wordt gegeven in de Islām, de godsdienst van volledige onderwerping. De volgende paragraaf wijst erop dat er een gedeeltelijk goed in alle religies gevonden wordt, maar dat alleen in de Islām religie wordt vervolmaakt. De vijftiende paragraaf herinnert de Israëlieten aan het verbond met Abraham dat de komst van een Profeet uit het midden van de Ismaëlieten noodzakelijk maakte, vervolgd door nog een verhandeling over de religie van de grote patriarch. Het onderwerp van de Ka’bah, het huis dat door Abaham werd gebouwd als nieuwe qiblah, wordt zo geïntroduceerd, en de volgende twee paragrafen geven redenen voor de verandering terwijl de Ka’bah tot nieuw centrum van spirituele actiteit wordt verklaard. De negentiende paragraaf waarschuwt de moeslims dat ze zware beproevingen moeten ondergaan om de Waarheid te vestigen, en dat deze uiteindelijk zal overwinnen wordt duidelijk gemaakt in de twintigste paragraaf. Vervolgens worden er bepaalde kleinere verschillen tussen de joodse wet en het algemene principe van de leer van de Eenheid geïntroduceerd, en zo worden in de elf paragrafen die volgen de wetten met betrekking tot voedsel, vergelding, erflating, vasten, strijd, bedevaart, wijn, gokken, wezen, huwelijkse plichten, scheiding en weduwschap besproken. De volgende twee paragrafen, de 32e en 33e , keren terug naar het onderwerp strijd, een noodzakelijkheid als de moeslims aan een nationale dood wilden ontsnappen, en de voobeelden die worden gegeven komen uit de geschiedenis van de Israëlieten. In de 34e paragraaf wordt ons verteld over de zeer grote macht van Allāh waarmee Hij leven aan de doden kan geven, en aan de moeslims wordt verteld dat ze geen dwang moeten gebruiken inzake religie, zoals hun tegenstanders dit deden. Dan worden er, in de volgende paragraaf, twee voorbeelden geciteerd; een uit de geschiedenis van Abraham en de andere uit de Israëlitische geschiedenis. Beide laten zien hoe dode naties tot leven zijn gekomen. Maar, zoals ons onmiddellijk wordt verteld in de 36e en 37e paragraaf, nationale groei en voorspoed hangen af van daden van opoffering en elke cent die wordt besteed aan de zaak van de waarheid brengt zevenhonderd maal zoveel op, of zelfs nog meer. De moeslims, aan wie op deze wijze overvloedige rijkdom wordt beloofd als resultaat van hun opofferingen, worden in de volgende paragraaf gewaarschuwd tegen woekerhandel die een onmatige liefde voor rijkdom voortbrengt. De opeenstapeling van rijkdom is namelijk niet het doel van een moeslimleven. In de 39e paragraaf wordt hen echter ook verteld, dat zij hun eigendomsrechten moeten beschermen door hun trensacties op schrift te stellen en bewijslast veilig te stellen. Ten slotte wordt hen een gebed geleerd voor de uiteindelijke overwinning van de Waarheid. We vinden dus geen onderbreking in de voorgang van het onderwerp, en de verandering wordt, waar nodig, heel natuurlijk geïntroduceerd.
Er is een duidelijk verband tussen dit hoofdstuk en het vorige. Daar bevatten de afsluitende woorden een gebed voor leiding langs het rechte pad (1:5), terwijl hier die leiding in de openingswoorden wordt verschaft: "Dit boek, daaraan is geen twijfel, is een leidraad" (v.2). Hoewel dit hoofdstuk op de Fātihah volgt, is het eigenlijk het eerste hoofdstuk. De Fātihah is vooraan geplaats omdat het de essentie van de hele Qoer-ān is. Dit verschaft een heel duidelijk bewijs van de wijsheid die wordt tentoongespreid in de rangschikking van de hoofdstukken van het Heilige Boek. Dit hoofdstuk begint namelijk toepasselijk met een inleiding over het doel dat bereikt moet worden met de openbaring van de Heilige Qoer-ān, en bevat in haar openingsverzen de fundamentele beginselen van de Islām. Deze beginselen zijn in feite ook de fundamentele beginselen die de basis kunnen vormen voor de natuurlijke religie van de mens. Er zijn vijf beginselen, waarvan er drie theoretische voorschriften of artikelen over het geloof bevatten, en twee de praktische voorschriften of artikelen over hoe te handelen. De theoretische voorschriften vormen een geloof in de Ongeziene, namelijk in Allāh, in Goddelijke openbaring aan de Heilige Profeet (s.a.w.) en aan de profeten vóór hem, en in het Hiernamaals. Aan de praktische kant wordt het gebed genoemd, dat de bron is van waaruit ware Goddelijke liefde voortkomt en liefdadigheid in bredere zin. De resultaten van de aanvaarding van deze fundamentele beginselen worden genoemd in v. 5, namelijk leiding in de juiste richting en succes. Op dezelfde wijze eindigt het hoofdstuk met een herhaling van de fundamentele beginselen van het islamitische geloof en met een gebed voor de triomf van de Waarheid. Het hele hoofdstuk is eigenlijk een illustratie van de waarheid van de beginselen die aan het begin worden verkondigd.
De hoofdstuk is in Madinah geopenbaard, en behoort tot de vroegste Madinah-openbaringen. Het grootste deel ervan behoort tor het eerste tweede jaar van de Hidjrah, maar het bevat ook verzen die later zijn geopenbaard, sommige tegen het einde van het leven van de Profeet (s.a.w.).
Laatst aangepast door Naila op do sep 20, 2012 9:50 am; in totaal 1 keer bewerkt