Dit hoofdstuk draagt zijn naam omdat het vee wordt genoemd in verband met bepaalde bijgeloven en idolate praktijken van de Arabieren. De afschaffing hiervan was noodzakelijk om de leer van de Goddelijke Eenheid in al haar zuiverheid te vestigen. Het was niet alleen het doel van de Islām om de Eenheid te prediken, maar ook om het tot de basis van het dagelijks leven van een moeslim te maken, om zo alle idolate praktijken uit te roeien.
Tegen het einde van het voorgaande hoofdstuk wordt de christelijke leer van de vergoddelijking van Jezus behandeld. Dit hoofdstuk wordt dan ook geïntroduceerd om de leer van de Goddelijke Eenheid en haar uiteindelijke overwinning, niet alleen over de afgoderij maar over alle soorten van polytheïsme, grondig te behandelen. De Profeet (s.a.w.) had deze nobele leer gedurende twaalf hele jaar gepredikt, zonder ook maar enige verandering van betekenis te hebben bewerkstelligd in de nationale afgodsverering van het volk. Voor een buitenstaander leek de zaak van de Profeet (s.a.w.) daarom een volkomen mislukking, maar zijn geloof in de uiteindelijke overwinning van de Goddelijke Eenheid was zo groot dat geen hindernis, noch de ogenschijnlijke mislukking van zijn zaak, dit geloof ook maar in het minst aan het wankelen had gebracht. De woorden waarmee dit hoofdstuk opent, werden dan ook geuit met een onverwoestbaar vertrouwen in de uiteindelijke triomf van zijn zaak, alsof hij nooit de minste belemmering had ondervonden tijdens zijn weg voorwaarts, en alsof het doel niet alleen in zicht was, maar ook onder handbereik.
Het hoofdstuk opent met een krachtige aangaande de uiteindelijke triomf van Goddelijke Eenheid, en verwijst in de tweede paragraaf naar de grootsheid van Zijn genade. Hierbij wordt de leer van de Eenheid altijd gecombineerd met de leer van de unieke genade van het Goddelijke Wezen. De derde paragraaf verwijst naar het bewijs dat de polytheïsten zelf aandragen tegen hun polytheïsme. De afwijzing van deze grote waarheid en de gevolgen daarvan worden geschreven in de vierde en vijfde paragraaf, waarbij de beloning van de gelovigen terloops genoemd wordt in de zesde paragraaf. De volgende twee paragrafen beschrijven het feit dat het Goddelijke oordeel op handen is. De negende, die aandacht vraagt voor de noodzaak tot onderwerping aan het Goddelijke Wezen – de essentie van Abrahams religie – noemt de argumenten waarmee Abraham, die grote Aartsvader van wie gezegd kan worden dat hij de vader van het monotheïsme is, zijn landgenoten overtuigde van de nutteloosheid van het vereren van enig ander object dan Allāh. De tiende paragraaf noemt de namen van zeventien andere profeten die de Eenheid van het Goddelijke Wezen predikten, en de Heilige Profeet (s.a.w.) wordt bevolen om in hun voetsporen te treden. De elfde paragraaf brengt de waarheid van de Goddelijke openbaring van de Qoer-ān onder de aandacht; de Qoer-ān die nu de drager was van die nobele boodschap van Goddelijke Eenheid aan de mensheid. De volgende paragraaf spreekt over de uiteidelijke triomf van die boodschap. De dertiende paragraaf stelt dat deze triomf tot stand zou komen door een geleidelijk proces, en de veertiende verwijst naar de tegenstand van de polytheïsten. De plannen die door de belangrijkste tegenstanders worden beraamd, worden in de vijftiende paragraaf aangestipt, en hun mislukking wordt in de zestiende voorspeld. Deze paragraaf bespreekt een aantal van de zonden van afgoderij. De volgende twee refereren aan de door de polytheïsten aan zichzelf opgelegde bijgelovige beperkingen aangaande het gebruik van vlees van bepaalde dieren, en de verboden voedselsoorten. In de negentiende paragraaf worden de regels die een leidraad voor het leven vormen, kort genoemd. Ten slotte vraagt het hoofdstuk aandacht voor het grootse doel dat voor de gelovigen ligt, want zonder twijfel heeft de leer van de Eenheid het ideaal van het menselijk leven op een zeer hoog niveau gebracht.
Dir hele hoofdstuk is als één geheel geopenbaard (I‘Ab-Rz). Het wordt over het algemeen gerekend tot het laatste jaar van het leven van de Heilige Profeet (s.a.w.) in Makkah.
Tegen het einde van het voorgaande hoofdstuk wordt de christelijke leer van de vergoddelijking van Jezus behandeld. Dit hoofdstuk wordt dan ook geïntroduceerd om de leer van de Goddelijke Eenheid en haar uiteindelijke overwinning, niet alleen over de afgoderij maar over alle soorten van polytheïsme, grondig te behandelen. De Profeet (s.a.w.) had deze nobele leer gedurende twaalf hele jaar gepredikt, zonder ook maar enige verandering van betekenis te hebben bewerkstelligd in de nationale afgodsverering van het volk. Voor een buitenstaander leek de zaak van de Profeet (s.a.w.) daarom een volkomen mislukking, maar zijn geloof in de uiteindelijke overwinning van de Goddelijke Eenheid was zo groot dat geen hindernis, noch de ogenschijnlijke mislukking van zijn zaak, dit geloof ook maar in het minst aan het wankelen had gebracht. De woorden waarmee dit hoofdstuk opent, werden dan ook geuit met een onverwoestbaar vertrouwen in de uiteindelijke triomf van zijn zaak, alsof hij nooit de minste belemmering had ondervonden tijdens zijn weg voorwaarts, en alsof het doel niet alleen in zicht was, maar ook onder handbereik.
Het hoofdstuk opent met een krachtige aangaande de uiteindelijke triomf van Goddelijke Eenheid, en verwijst in de tweede paragraaf naar de grootsheid van Zijn genade. Hierbij wordt de leer van de Eenheid altijd gecombineerd met de leer van de unieke genade van het Goddelijke Wezen. De derde paragraaf verwijst naar het bewijs dat de polytheïsten zelf aandragen tegen hun polytheïsme. De afwijzing van deze grote waarheid en de gevolgen daarvan worden geschreven in de vierde en vijfde paragraaf, waarbij de beloning van de gelovigen terloops genoemd wordt in de zesde paragraaf. De volgende twee paragrafen beschrijven het feit dat het Goddelijke oordeel op handen is. De negende, die aandacht vraagt voor de noodzaak tot onderwerping aan het Goddelijke Wezen – de essentie van Abrahams religie – noemt de argumenten waarmee Abraham, die grote Aartsvader van wie gezegd kan worden dat hij de vader van het monotheïsme is, zijn landgenoten overtuigde van de nutteloosheid van het vereren van enig ander object dan Allāh. De tiende paragraaf noemt de namen van zeventien andere profeten die de Eenheid van het Goddelijke Wezen predikten, en de Heilige Profeet (s.a.w.) wordt bevolen om in hun voetsporen te treden. De elfde paragraaf brengt de waarheid van de Goddelijke openbaring van de Qoer-ān onder de aandacht; de Qoer-ān die nu de drager was van die nobele boodschap van Goddelijke Eenheid aan de mensheid. De volgende paragraaf spreekt over de uiteidelijke triomf van die boodschap. De dertiende paragraaf stelt dat deze triomf tot stand zou komen door een geleidelijk proces, en de veertiende verwijst naar de tegenstand van de polytheïsten. De plannen die door de belangrijkste tegenstanders worden beraamd, worden in de vijftiende paragraaf aangestipt, en hun mislukking wordt in de zestiende voorspeld. Deze paragraaf bespreekt een aantal van de zonden van afgoderij. De volgende twee refereren aan de door de polytheïsten aan zichzelf opgelegde bijgelovige beperkingen aangaande het gebruik van vlees van bepaalde dieren, en de verboden voedselsoorten. In de negentiende paragraaf worden de regels die een leidraad voor het leven vormen, kort genoemd. Ten slotte vraagt het hoofdstuk aandacht voor het grootse doel dat voor de gelovigen ligt, want zonder twijfel heeft de leer van de Eenheid het ideaal van het menselijk leven op een zeer hoog niveau gebracht.
Dir hele hoofdstuk is als één geheel geopenbaard (I‘Ab-Rz). Het wordt over het algemeen gerekend tot het laatste jaar van het leven van de Heilige Profeet (s.a.w.) in Makkah.