De titel van dit hoofdstuk komt van de vermelding van Al-A‘rāf, ofwel De Verheven Plaatsen. Op deze plaatsen staan de rechtschapen dienaren van Allāh, die op volmaakte wijze de wegen van waarheid en goedheid bewandelen.
Het belangrijkste thema van dit hoofdstuk is de waarheid van de Goddelijke openbaring, hoewel er ook sporadisch wordt gerefereerd aan de doctrine van de Goddelijke eenheid. Vandaar dat er wordt verwezen naar de geschiedenissen van de voorgaande profeten.
Het hoofdstuk begint met een uitspraak over de waarheid van de Goddelijke openbaring zoals die gegund werd aan de Heilige Profeet (s.a.w.). Deze waarheid wordt benadrukt door een profetische verwijzing naar de ondergang van degenen die ingaan tegen de verbreiding van de waarheid die hierin besloten ligt. De tweede paragraaf toont aan, dat tegenstand tegen de Profeet (s.a.w.) gelijkstaat aan tegenstand van de duivel tegen de rechtschapen dienaren van Allāh, van wie Adam de stamvader is. Dit wordt in de derde paragraaf gevolgd door een waarschuwing voor alle mensen tegen de insinuaties van de duivel. De volgende vier paragrafen zijn gewijd aan algemene uitspraken betreffende de komst van profeten, het lot van degenen die hen afwijzen en slecht behandelen, en de uiteindelijke triomf van de rechtschapenen. Deze vier worden gevolgd door vier andere paragrafen, die voorbeelden bevatten van deze algemene uitspraken. De voorbeelden zijn genomen uit het leven van vijf profeten, wier namen en belangrijke feiten uit hun leven bekend waren aan de Arabieren, namelijk Noach, Hoed, Sālib, Lot en Sjoe‘aib. Al deze profeten worden, hoewel ze tot verschillende volkeren en verschillende landen behoren, in chronologische volgorde van hun verschijning genoemd. Deze geschiedenissen worden in de twaalfde paragraaf gevolgd door een waarschuwing aan de tegenstanders van de Heilige Profeet (s.a.w.), dat als zij hun leven niet beterden hen eenzelfde lot zou treffen als dat wat de vroegere tegenstanders van de Waarheid overkwam.
De overgebleven helft van het hoofdstuk, met uitzondering van de laatste drie paragrafen, wordt volledig in beslag genomen door de geschiedenis van Mozes en de Israëlieten. Aan die geschiedenis wordt belang gehecht vanwege de nauwe gelijkenis van de Profeet (s.a.w.) van Arabië met de grote Israëlitische profeet, en vanwege de heldere profetieën van Mozes over de komst van een een profeet uit het midden van de Ismaëlieten, ofwel de Arabische natie. Dit is de reden waarom er tegen het einde van die geschiedenis speciaal gewag wordt gemaakt van de profetieën die zijn opgenomen in de Thora en het Evangelie. De laatste drie paragrafen zijn weer van algemene aard, en verwijzen eerst naar het stempel dat de Goddelijke Eenheid drukt op de aard van de mens, en voeren zo bewijsmateriaal aan voor de waarheid van de openbaring. Vervolgens verwijzen zij naar de komst van de ondergang. Er wordt afgesloten met een slotwoord, dat als het ware de essentie van de voorgaande twee hoofdstukken bevat.
Het vorige hoofdstuk gaat vooral over de leer van de Goddelijke Eenheid, terwijl dit gaat over de waarheid van de openbaring. Aangezien de twee onderwerpen nauw samenhangen, vult dit hoofdstuk het vorige aan. Daar waar de slotparagraaf van dat hoofdstuk over de openbaring van de Qoer-ān gaat, opent dit hoofdstuk passend met een verklaring over de Goddelijke bron van de openbaring die is opgenomen in de Heilige Qoer-ān.
Zowel intern als extern bewijsmateriaal toont aan dat dit hoofdstuk rond dezelfde tijd is geopenbaard als het vorige hoofdstuk. Vandaar dat de datum van zijn openbaring kan worden vastgesteld in een periode net vóór de Vlucht. De meest voorkomende opvatting onder de vroegste commentatoren is, dat het geheel in Makkah geopenbaard is.
Het belangrijkste thema van dit hoofdstuk is de waarheid van de Goddelijke openbaring, hoewel er ook sporadisch wordt gerefereerd aan de doctrine van de Goddelijke eenheid. Vandaar dat er wordt verwezen naar de geschiedenissen van de voorgaande profeten.
Het hoofdstuk begint met een uitspraak over de waarheid van de Goddelijke openbaring zoals die gegund werd aan de Heilige Profeet (s.a.w.). Deze waarheid wordt benadrukt door een profetische verwijzing naar de ondergang van degenen die ingaan tegen de verbreiding van de waarheid die hierin besloten ligt. De tweede paragraaf toont aan, dat tegenstand tegen de Profeet (s.a.w.) gelijkstaat aan tegenstand van de duivel tegen de rechtschapen dienaren van Allāh, van wie Adam de stamvader is. Dit wordt in de derde paragraaf gevolgd door een waarschuwing voor alle mensen tegen de insinuaties van de duivel. De volgende vier paragrafen zijn gewijd aan algemene uitspraken betreffende de komst van profeten, het lot van degenen die hen afwijzen en slecht behandelen, en de uiteindelijke triomf van de rechtschapenen. Deze vier worden gevolgd door vier andere paragrafen, die voorbeelden bevatten van deze algemene uitspraken. De voorbeelden zijn genomen uit het leven van vijf profeten, wier namen en belangrijke feiten uit hun leven bekend waren aan de Arabieren, namelijk Noach, Hoed, Sālib, Lot en Sjoe‘aib. Al deze profeten worden, hoewel ze tot verschillende volkeren en verschillende landen behoren, in chronologische volgorde van hun verschijning genoemd. Deze geschiedenissen worden in de twaalfde paragraaf gevolgd door een waarschuwing aan de tegenstanders van de Heilige Profeet (s.a.w.), dat als zij hun leven niet beterden hen eenzelfde lot zou treffen als dat wat de vroegere tegenstanders van de Waarheid overkwam.
De overgebleven helft van het hoofdstuk, met uitzondering van de laatste drie paragrafen, wordt volledig in beslag genomen door de geschiedenis van Mozes en de Israëlieten. Aan die geschiedenis wordt belang gehecht vanwege de nauwe gelijkenis van de Profeet (s.a.w.) van Arabië met de grote Israëlitische profeet, en vanwege de heldere profetieën van Mozes over de komst van een een profeet uit het midden van de Ismaëlieten, ofwel de Arabische natie. Dit is de reden waarom er tegen het einde van die geschiedenis speciaal gewag wordt gemaakt van de profetieën die zijn opgenomen in de Thora en het Evangelie. De laatste drie paragrafen zijn weer van algemene aard, en verwijzen eerst naar het stempel dat de Goddelijke Eenheid drukt op de aard van de mens, en voeren zo bewijsmateriaal aan voor de waarheid van de openbaring. Vervolgens verwijzen zij naar de komst van de ondergang. Er wordt afgesloten met een slotwoord, dat als het ware de essentie van de voorgaande twee hoofdstukken bevat.
Het vorige hoofdstuk gaat vooral over de leer van de Goddelijke Eenheid, terwijl dit gaat over de waarheid van de openbaring. Aangezien de twee onderwerpen nauw samenhangen, vult dit hoofdstuk het vorige aan. Daar waar de slotparagraaf van dat hoofdstuk over de openbaring van de Qoer-ān gaat, opent dit hoofdstuk passend met een verklaring over de Goddelijke bron van de openbaring die is opgenomen in de Heilige Qoer-ān.
Zowel intern als extern bewijsmateriaal toont aan dat dit hoofdstuk rond dezelfde tijd is geopenbaard als het vorige hoofdstuk. Vandaar dat de datum van zijn openbaring kan worden vastgesteld in een periode net vóór de Vlucht. De meest voorkomende opvatting onder de vroegste commentatoren is, dat het geheel in Makkah geopenbaard is.