PARAGRAAF 2: Samenzwering tegen Jozef door zijn broers
7 Laqad kaana fie Yoe-sufa wa ‘ig-watihie ‘Aayaa-tul-lissaaa-‘ilien.
7 In Jozef en zijn broers schuilen zeker tekenen voor de vragenstellers.(a)
8 ‘Iz qaaloe la-Yoesufu wa ‘agoehu ahabboe ‘illaaa ‘abienaa minnaa wa nahnoe ‘usbah ! ‘Inna ‘abaa-naa la-fie zalaalim-mubien !
8 Toen zij zeiden: Zeker heeft onze vader Jozef en zijn broera meer lief dan ons, hoewel wij een (machtig) gezelschap vormen. Waarlijk begaat onze vader een duidelijke fout –
9 ‘Uq-tuloe Yoesufa ‘a-witrahoe-hu ‘ardany-yaglu lakum wadjhu ‘abie-kum wa takoe-noe mim-ba’-dihie qawman-saali-hien !
9 Doodt Jozef of verban hem naar een (ander) land, zodat de waardering van jullie vader uitsluitend jullie toekomt, en daarna kunnen jullie een rechtschapen volk worden.(a)
10 Qaala qaaa-‘ilum-minhum laa taq-tuloe Yoesufa wa ‘alqoehu fie gha-yaa-batil-djubbi yal-taqithu ba’ zus-say-yaarati ‘in-kuntum faa-‘ilien.
10 Een spreker uit hun midden zei: Dood Jozef niet, maar als jullie iets gaan doen, werp hem dan op de bodem van de put. Misschien dat een aantal van de reizigers hem eruit zal halen.(a)
11 Qaaloe yaaa-‘abaa-naa maa laka laa ta’-mannaa ‘alaa Yoesufa wa ‘innaa lahoe lanaa sihoen ?
11 Zij zeiden: O onze vader, waarom vertrouw jij ons Jozef niet toe, terwijl wij hem waarlijk oprecht het beste toewensen?
12 ‘Ar-silhu ma’anaa ghadanyyar-ta’ wa yal-‘ab wa ‘innaa lahoe la-haa-fizoen.
12. Stuur hem morgen met ons mee, zodat hij plezier kan maken en kan spelen, en wij zullen zeker goed op hem passen.
13 Qaala ‘innie la-yahzunu-nie ‘an-taz-haboe bihie wa ‘agaafu ‘anyya-kulahuz-zi’bu wa ‘antum ‘anhu ghaafi-loen.
13 Hij zei: Het doet mij inderdaad verdriet dat jullie hem mee zullen nemen en ik ben bang dat de wolf hem zal verslinden, terwijl jullie hem niet in het oog houden.
14 Qaaloe la-‘in ‘akala-huz-zi’bu wa nahnoe ‘usbatun ‘innaaa ‘izalla-gaa-siroen !
14 Zij zeiden: Als de wolf hem zou verslinden, terwijl wij een (machtig) gezelschap zijn, dan zouden wij waarlijk verliezers zijn.
15 Fa-lammaa zahaboe bihie wa ‘adjma-‘oe ‘any-yadj-‘aloehu fie gha-yaabatil-djubb : wa ‘awhay-naaa ‘ilayhi latu-nabbi-‘annahum-bi-‘amrihim haazaa wa hum laa yasj-‘uroen.
15 Dus toen zij hem meenamen en overeenkwamen hem op de bodem van de put neer te laten, openbaarden Wij aan hem: Jij zal hen zeker inlichten over deze zaak van hen terwijl zij (het) niet beseffen.(a)
16 Wa djaaa-‘oe ‘abaahum ‘isyaaa-‘any-yabkoen.
16 En zij kwamen tot hun vader bij het vallen van de nacht, huilend.
17 Qaaloe yaaa-‘abaa-naaa ‘innaa zahab-naa nasta-biquwa tarak-naa Yoesufa ‘inda mataa-‘inaa fa-‘akala-huz-zi’b. wa maaa ‘anta bi-mu’-minillanaa wa law kunnaa saadiqien.
17 Zij zeiden: O onze vader, wij waren met elkaar om het hardst aan het lopen en lieten Jozef achter bij onze spullen, en de wolf heeft hem verslonden. En jij zal ons niet geloven, hoewel wij de waarheid spreken.
18 Wa djaaa-‘oe ‘alaa qamiesihie bidamin-kazib. Qaala bal saw-walat lakum ‘anfusu-kum ‘amraa. Fa-sabrun-djamiel: wallaahul-Musta-‘aanu ‘alaa maa tasi-foen.
18 En zij kwamen met onecht bloed op zijn hemd. Hij zei: Nee, jullie zielen hebben een zaak voor jullie verlicht. Dus geduld is een schone zaak. En Allāh is Hij Wiens hulp wordt gezocht tegen wat jullie beschrijven.(a)
19 Wa djaaa-‘at say-yaaratun fa-‘arsaloe waari-dahum fa-‘adlaa dalwah Qaala yaa-busjraa haazaa ghulaam ! Wa ‘asarroehu bizaa-‘ah ! Wallaahu ‘aliemum-bimaa ya-maloen !
19 En er kwamen reizigers, en zij stuurden hun waterdrager en hij liet zijn emmer zakken. Hij zei: O goed nieuws! Dit is een jongeman. En zij borgen hem weg als koopwaar, en Allāh was Bekend met wat zij deden.
20 Wa sja-rawhu bi-samaanimbag-sin-daraa-hima ma’-doedah: wa kaanoe fiehi minaz-zaahi-dien !
20 En zij verkochten hem tegen een lage prijs, een paar zilveren munten, en zij gaven niets om hem.(a)
-------------------------------------------------------
Uitleg:
7a. Met vragenstellers worden mensen bedoeld die vragen stelden over de Heilige Profeet (s.a.w.), die op dat moment fanatiek werd vervolgd door het volk van Makkah. Hem wordt in eenvoudige woorden verteld dat het verhaal van de Profeet (s.a.w.) en zijn tegenstanders het verhaal is van Jozef en zijn broer.
8a. Hier wordt Benjamin bedoeld, zijn broer van dezelfde moeder.
9a. De Qoer-ān verwijst met de volgende woorden naar de samenzwering van de Qoeraisj tegen de Heilige Profeet (s.a.w.): "En toen degenen die niet geloofden een plan tegen jou beraamden, opdat zij jou konden opsluiten of doden of jou weg konden jagen" (8:30).
10a. "Verder zeide Ruben tot hen: Vergiet geen bloed; werpt hem in deze put, die in de woestijn is, maar slaat de hand niet aan hem" (Gen. 37:22).
15a. Het essentiёle verschil tussen de twee versies van dit verhaal in de Bijbel en in de Qoer-ān, is dat de Bijbel het vertelt als een eenvoudig verhaal, terwijl de Heilige Qoer-ān vasthoudt aan het geestelijke element. Het is dit verhaalelement, dat haar opname in een boek bedoeld voor de geestelijke begeleiding van de mens, rechtvaardigt. Hier is een jongen van nog geen zeventien jaar die, hoewel het er alle schijn van had dat hij voorgoed verloren was, een Goddelijke openbaring ontvangt en de belofte dat hij op een dag meester zal zijn over zijn huidige onderdrukkers. Het is deze diepe overtuiging van de uiteindelijke zege van de waarheid, veroorzaakt door een openbaring van hogerhand, die een profeet er werkelijk toe in staat stelt tijdens zijn leven alle tegenslagen en moeilijkheden het hoofd te bieden.
18a. De Qoer-ān toont aan dat Jakob vanaf het allereerste begin aan de oprechtheid van Jozefs broers twijfelde, maar de Bijbel niet. Volgens de Heilige Qoer-ān vertelt Jozef zijn visioen aan zijn vader, die zich direct bewust is van de jaloezie van zijn broers wanneer zij van de droom op de hoogte zouden worden gesteld. Volgens de Bijbel echter, berispte Jakob Jozef voor zijn droom. Naast diverse andere verschillen, schildert de Bijbelse vertelling Jakob af als een gewone sterveling, terwijl de Heilige Qoer-ān hem beschrijft als een profeet. De eerste laat hem treuren om het verlies van een geliefde zoon, zoals iedere sterveling zou doen, maar de laatste toont dat hij vanaf het begin hoop had: "En Allāh is Hij Wiens hulp wordt gezocht tegen wat jullie beschrijven." Door het hele verhaal heen, vormt deze hoop een lichtpunt zonder welke het verhaal een sombere vertelling zou zijn, beroofd van iedere waarde als geestelijke les. Er zijn in de Bijbelse vertelling nog sporen achtergebleven die aangeven dat de boodschap zoals die nu gevonden wordt in Genesis, niet werkelijk het karakter van Jakob afschildert. In Gen. 37:11 wordt ons bijvoorbeeld verteld: "Zijn broeders dan benijdden hem, maar zijn vader hield de zaak in gedachten." Dit wil zeggen dat hij het visioen in zijn hart hield, wat aangeeft dat hij overtuigd was van haar waarheid. Zo verwijdert de Qoer-ān de niet met elkaar strokende feiten uit de Bijbelse vertelling.
20a. Vergelijk Gen. 37:28: "Toen Midjanitische mannen, kooplieden, voorbijgingen, trokken zij Jozef omhoog, haalden hem op uit de put en verkochten Jozef voor twintig zilverstukken." Degenen die hem verkochten waren ofwel Jozefs broers of de koopmannen die hem in de put vonden. Volgens het verhaal zoals het in Genesis wordt verteld, verkochten Jozefs broers hem aan de Midjanieten, die hem weer in Egypte verkochten.