Dit hoofdstuk heet De Israёlieten, en natie die groot werd gemaakt en opklom tot eenpositie van macht en verhevenheid in de wereld. Later echter, met een verwijzing naar de geschiedenis van die natie.
In het begin wordt er verwezen naar de Mi‘radj, de Hemelvaart van de Heilige Profeet (s.a.w.). Dit moet geïnterpreteerd worden als een verwijzing naar de verhevenheid die hij zou bereiken en naar de grootheid waartoe de Islām zou stijgen. De moeslims worden gewaarschuwd voor het lot van de Israёlitische natie. Na te zijn opgekomen tot verhevenheid, werd zij tweemaal gestraft vanwege haar wandaden, en er wordt zonder twijfel verwezen naar de mogelijkheid dat een soortgelijke lot de moeslims ten deel zou kunnen vallen. De tweede paragraaf legt het onsterfelijke principe vast, dat iedere daad een gevolg heeft; de universele wet van oorzaak en gevolg. Slechts een goed begrip van dit principe kan een mens verheffen tot de waardigheid die de mensheid toekomt. De volgende twee paragrafen bevatten morele voorschriften die de moeslims geacht worden te volgen. Al deze hoge morele leerstellingen echter, zorgen er slechts voor dat de ongelovigen zich harder opstellen, zoals in de vijfde paragraaf wordt aangetoond. De zesde behandelt de straf van vroegere alsook latere tegenstanders van de Waarheid, waarbij de geweldige profetie wordt onthuld dat er een tijd zal komen dat de gehele wereld wordt bedreigd door vernietiging. De zevende paragraaf verwijst naar de universele wet dat onheilstichters altijd in opstand kwamen tegen de rechtschapenen, en de achtste spreekt specifiek over de tegenstand die de Heilige Profeet (s.a.w.) ondervond, de volgende paragraaf maakt echter duidelijk dat de tegenstand tot niets zou worden gereduceerd, want onwaarheid moet plaats maken voor de komst van de Waarheid. De komst van de Heilige Profeet (s.a.w.) wordt hier beschreven als de komst van de Waarheid, de geest van de Waarheid die genoemd wordt door St. Johannes. De tiende laat zien wat een groot wonder de Heilige Qoer-ān eigenlijk is, en toch zoeken de tegenstanders naar andere tekenen. Hoe triviaal de excuses zijn waarmee zij de Heilige Qoer-ān afwijzen, wordt in de elfde paragraaf uiteengezet en de rechtvaardigheid van hun vergelding wordt zo duidelijk gemaakt. De laatste paragraaf vestigt de aandacht op Mozes’ waarschuwing aan Farao, de machtige heerser van Egypte. Aan de hand hiervan volgt er een soortgelijke waarschuwing in de Heilige Qoer-ān. De paragraaf eindigt met een korte vermelding van de absurditeit van de leer van het "zoonschap", die in de twee volgende hoofdstukken uitgebreid behandeld wordt.
Wat betreft de datum van de openbaring van dit hoofdstuk zijn er vele aanwijzingen dat het tot de vroege Makkah-periode behoort, en geopenbaard moet zijn in of rond het vijfde jaar van de Roeping. Het noemen van Isrā’, wat hetzelfde is als Mi‘radj, in het allereerste vers, toont aan dat het een vroege openbaring is. Mi‘radj wordt namelijk ook in een ander hoofdstuk genoemd. De Ster, en dat is ook een van de vroege openbaringen. Over Ibn Mas‘oed, een van de eerste bekeerlingen tot de Islām, is opgetekend dat hij over de vijf hoofdstukken, 17 tot en met 21, heeft gezegd: "Zij behoren tot de vroege openbaringen en het zijn de hoofdstukken die ik als eerste uit het hoofd leerde" (B. 66:6).
In het begin wordt er verwezen naar de Mi‘radj, de Hemelvaart van de Heilige Profeet (s.a.w.). Dit moet geïnterpreteerd worden als een verwijzing naar de verhevenheid die hij zou bereiken en naar de grootheid waartoe de Islām zou stijgen. De moeslims worden gewaarschuwd voor het lot van de Israёlitische natie. Na te zijn opgekomen tot verhevenheid, werd zij tweemaal gestraft vanwege haar wandaden, en er wordt zonder twijfel verwezen naar de mogelijkheid dat een soortgelijke lot de moeslims ten deel zou kunnen vallen. De tweede paragraaf legt het onsterfelijke principe vast, dat iedere daad een gevolg heeft; de universele wet van oorzaak en gevolg. Slechts een goed begrip van dit principe kan een mens verheffen tot de waardigheid die de mensheid toekomt. De volgende twee paragrafen bevatten morele voorschriften die de moeslims geacht worden te volgen. Al deze hoge morele leerstellingen echter, zorgen er slechts voor dat de ongelovigen zich harder opstellen, zoals in de vijfde paragraaf wordt aangetoond. De zesde behandelt de straf van vroegere alsook latere tegenstanders van de Waarheid, waarbij de geweldige profetie wordt onthuld dat er een tijd zal komen dat de gehele wereld wordt bedreigd door vernietiging. De zevende paragraaf verwijst naar de universele wet dat onheilstichters altijd in opstand kwamen tegen de rechtschapenen, en de achtste spreekt specifiek over de tegenstand die de Heilige Profeet (s.a.w.) ondervond, de volgende paragraaf maakt echter duidelijk dat de tegenstand tot niets zou worden gereduceerd, want onwaarheid moet plaats maken voor de komst van de Waarheid. De komst van de Heilige Profeet (s.a.w.) wordt hier beschreven als de komst van de Waarheid, de geest van de Waarheid die genoemd wordt door St. Johannes. De tiende laat zien wat een groot wonder de Heilige Qoer-ān eigenlijk is, en toch zoeken de tegenstanders naar andere tekenen. Hoe triviaal de excuses zijn waarmee zij de Heilige Qoer-ān afwijzen, wordt in de elfde paragraaf uiteengezet en de rechtvaardigheid van hun vergelding wordt zo duidelijk gemaakt. De laatste paragraaf vestigt de aandacht op Mozes’ waarschuwing aan Farao, de machtige heerser van Egypte. Aan de hand hiervan volgt er een soortgelijke waarschuwing in de Heilige Qoer-ān. De paragraaf eindigt met een korte vermelding van de absurditeit van de leer van het "zoonschap", die in de twee volgende hoofdstukken uitgebreid behandeld wordt.
Wat betreft de datum van de openbaring van dit hoofdstuk zijn er vele aanwijzingen dat het tot de vroege Makkah-periode behoort, en geopenbaard moet zijn in of rond het vijfde jaar van de Roeping. Het noemen van Isrā’, wat hetzelfde is als Mi‘radj, in het allereerste vers, toont aan dat het een vroege openbaring is. Mi‘radj wordt namelijk ook in een ander hoofdstuk genoemd. De Ster, en dat is ook een van de vroege openbaringen. Over Ibn Mas‘oed, een van de eerste bekeerlingen tot de Islām, is opgetekend dat hij over de vijf hoofdstukken, 17 tot en met 21, heeft gezegd: "Zij behoren tot de vroege openbaringen en het zijn de hoofdstukken die ik als eerste uit het hoofd leerde" (B. 66:6).