PARAGRAAF 2: Gunsten gevolg door Vergelding
10 Wa laqad ‘aataynaa Daa-woeda minnaa Fazlaa: yaa–Djibaalu ‘awwibie ma-‘ahoe wat-tayr! Wa ‘alannaa lahul-hadied:-
10 En zeker gaven Wij David overvloed van Ons: O bergen, herhaal de lofzang met hem,a en de vogels, en Wij maakten het ijzer buigzaam voor hem,b
11 Ani’-mal saabigaatinwwa qaddir fis-sardi wa’-maloe saalihaa; innie biemaa ta’-maloena Basier.
11 En zeiden: Maak voldoende (maliënkolders), en besteed tijd aan het maken van maliënkolders en doe het goede. Waarlijk ben Ik Degene Die ziet wat jullie doen.a
12 Wa li–Sulaymaanar-rieha guduwwuhaa sjahrunwwa rawaahuhaa sjahr. Wa ‘asalnaa lahoe aynal-qitr; wa minal-djinni many-ya’ malu bayna yadayhi bi-‘izni Rabbih. Wa manyyazig minhum ‘an ‘amrinaa nuzighu min ‘Azaabis-sa-‘ier.
12 En (Wij maakten) de wind (dienstbaar) aan Salomo; hij maakte een reis van een maand in de ochtend, en een reis van een maand in de avond;a en Wij zorgden voor een bron van stromend gesmolten geelkoper voor hem.b En onder de djinn waren er die voor hem werkten op het bevel van zijn Heer. En wie van hun zich afkeerde van Ons bevel, Wij lieten hem proeven van de straf van verbranding.c
13 Ya’-maloena lahoe maa yasjaaa-‘u mim-mahaarieba wa tamaasiela wa djifaanin-kal-djawaabi wa qudoerir-raasiyaat. ‘I’-maloe ‘Aala Daa-woeda sjukraa! Wa qalielum-min ‘ibaadiyasj-sjakoer!
13 Zij maakten voor hem wat hem behaagde, synagogen en afbeeldingen, en schalen (zo groot) als drinktroggen en stabiele kookpotten.a Zeg dank, o volk van David! En zeer weinigen van Mijn dienaren zijn dankbaar.
14 Falammaa qazaynaa ‘alayhil-mawta maa dallahum ‘alaa mawtihie ‘illaa daabbatul-‘ardi ta’-kullu minsa-‘atah: falammaa garra tabayyanatil–Djinnu ‘al-law kaanoe ya’-lamoenal-gayba maa labisoe fil-‘azaabil-muhien.
14 Maar toen Wij de dood voor hem verordenden, toonde niets hen zijn dood, behalve een schepsel van de aarde dat zijn staf wegvrat. Dus toen deze neerviel, zagen de djinn duidelijk dat, hadden zij het ongeziene gekend, zij niet in vernederende kwellingen hoefden te vertoeven.a
15 Laqad kaana li–Saba-‘in-fie maskanihim ‘Aayah: Djannataani ‘any-yamieninwwa sjimaal. Kuloe mir–Rizqi Rabbikum wasj-kuroe lah: Baldatun-tayyibatunwwa Rabbun Ghafoer!
15 Waarlijk school er een teken voor Saba’ in hun verblijf – twee tuinen aan de rechter- en linkerkant. Eet van de voorzieningen van jullie Heer en zeg Hem dank. Een goed land en een Vergevensgezinde Heer!
16 Fa-‘a’-razoe fa-‘arsalnaa alayhim saylal–‘Arimi wa baddalnaahum-bi-djannatayhim djannatayni zawaatay ‘ukulin gamtinwwa ‘aslinwwa sjay-‘im-min-sidrin-qaliel.
16 Maar zij keerden zich af, dus stuurden Wij een gewelddadige stortvloed op hen neer, en in plaats van hun twee tuinen gaven Wij hen twee tuinen die bittere vruchten opleverden en tamarisk en een paar lotusbomen.a
17 Zaalika djazaynaahum-bimaa kafaroe: wa hal nudjaazie ‘illal-kafoer.
17 Hiermee vergolden Wij hen omdat zij ondankbaar waren; en Wij straffen niemand behalve de ondankbaren.
18 Wa dja-‘alnaa baynahum wa baynal–Qurallatie baaraknaa fiehaa qur-An zaahiratanwwa qaddarnaa fiehas-sayr: sieroe fiehaa layaaliya wa ‘ayyaaman ‘aaminien.
18 En tussen hen en de steden die Wij hadden gezegend, maakten Wij (andere) steden die eenvoudig gezien konden worden,a en hiermee verdeelden Wij de reis: Reis veilig door hen heen, bij dag en bij nacht.
19 Faqaaloe Rabbanaa baa-‘id bayna ‘asfaarinaa wa zalamoe ‘anfusahum fadja-‘alnaahum ‘ahaadiesa wa mazzaqnaahum kulla mumazzaq. ‘Inna fie zaalika la–‘Aayaatil-likulli Sabbaarin– Sjakoer.
19 Maar zij zeiden: Onze Heer, maak de etappes tussen onze reizen langer.a En zij deden zichzelf onrecht aan; dus maakten Wij hen tot verhalen en verspreiden hen wijd en zijd. Waarlijk schuilen hierin tekenen voor iedere geduldige, dankbare.
20 Wa laqad saddaqa ‘alayhim ‘Ibliesu zannahoe fattaba-‘oehu ‘illaa farieqam-minal–Mu’-minien.
20 En zeker zag de duivel dat zijn vermoeden omtrent hen waar was, dus volgen zij hem, behalve een groep van de gelovigen.
21 Wa maa kaana lahoe ‘alayhim-min sultaanin ‘illaa li-na’-lama many-yu-minu bil–‘Aagirati mimman huwa minhaa fie sjakk: wa Rabbuka ‘alaa kulli sjay-‘in Hafiez.
21 En hij heeft geen macht over hen, anders dan dat Wij zullen weten wie er gelooft in het Hiernamaals en wie hierover in twijfel verkeert. En jouw Heer is de Bewaarder van elle dingen.
------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
10a. Awwaba betekent letterlijk hij kwam terug (LL), en toegepast op een gezelschap, zij reisden overdag (LL). Metonymisch betekent āba of awwaba hij keerde terug van ongehoorzaamheid naar gehoorzaamheid of herhaalde de zegeningen van Allāh. Wanneer de Qoer-ān stelt dat de bergen de lofzang op Allāh herhalen, begrijpen sommigen dat hier sprake is van een lofzang op Allāh door levenzole objecten, zoals in de Heilige Qoer-ān van alle objecten gezegd wordt dat zij Allāh verheerlijken. Anderen denken dat het betekent dat de bergen Davids luide lofzang doen weerklinken. Maar het feit dat er vogels worden genoemd, de begeleiders van een zegevierend leger (zie 16:79a), en ijzer, toont aan dat er verwezen wordt naar de overwinningen van David. De lofzang van de bergen betekent daarom dat de degenen die in de bergen woonden de kant kozen van het leger van David. Of de djibāl verwijst hier naar machtige mannen (zie 20:105a), die zo de opdracht krijgen met hem mee te marcheren om de vijand te overwinnen.
10b. Het voor hem buigzaam maken van het ijzer, houdt in het uitgebreide gebruik van ijzer door David in zijn gevechten, net zo als de maliënkolders in het volgende vers.
11a. Het onderwerp van het voorgaande vers wordt voortgezet. David krijgt de opdracht zichzelf en zijn leger voor te bereiden op zware gevechten, en de maliënkolders zijn noodzakelijk om levens te sparen. Sommigen denken dat het bevel betekent dat David niets van de schat voor zichzelf mag houden voor zijn eigen levensonderhoud, en dat hij in zijn levensonderhoud zou moeten voorzien door middel van een nijverheid, zoals het maken van maliënkolders (Kf). Sābighāt is het meervoud van sābighah, een adjectief dat voldoende of enorm betekent. Hier wordt het gezien als het zelfstandig naamwoord waar het voor staat, want men zegt dir‘-oen sābighat-oen, wat een afdoende maliënkolder betekent. Men zegt echter ook ni‘mat-oen sābighat-oen, d.w.z. een totaal voordeel (LL). Het bevel dat hier gegeven wordt zou kunnen wijzen op het begaan van perfecte daden. Sard betekent maliënkolders of hun ringen (LL), en qaddara betekent hij maakte het op maat of hij proportioneerde het, en ook hij trok er een bepaalde tijd voor uit (LL). Rz geeft de voorkeur aan de laatste interpretatie, d.w.z. dat David bevolen wordt niet al zijn tijd te besteden aan dergelijke bezigheden, omdat het ware doel bestaat uit het doen van goede daden.
12a. Zie 21:81a. De betekenis is dat Allāh Salomo’s schepen een reis van een maand deed afleggen in één dag, door middel van gunstige winden. Zie voor de zeemacht van Salomo 1 Koningen 9:26. Er moet echter worden opgemerkt, dat rih (wind) ook macht of overheersing of verovering betekent (LL), en daarom kan de betekenis zijn dat Salomo’s koninkrijk zo groot was, dat het een reis van een maand vereiste om naar het oosten te reizen, en een reis van een maand om naar het westen te reizen.
12b. "Voorts maakte hij de zee van gietwerk, tien el van rand tot rand" (2 Kron. 4:2).
12c. Deze djinn bestonden uit de vreemdelingen die Salomo onderwierp aan zijn heerschappij en die hij dwong hem te dienen. Zie 2 Kron. 2:18: "En hij maakte zeventigduizend van hen tot lastdragers, en tachtigduizend tot steenhouwers in het gebergte." Merk op dat de djinn van dit vers, de sjajātin zijn van 38:37 – "(Wij onderwierpen aan Salomo) de duivels, iedere bouwer en duiker." Hier maakt de Qoer-ān zelf duidelijk dat de sjajātin, of duivels, geen anderen zijn dan de bouwers en de duikers die Salomo tot werk gedwongen had. In het eerste deel van zijn commentaar op himāsah, merkt Tabrezi op: "Aboe ‘Oelā zegt dat de Arabieren vaak over de djinn spreken, waarbij een man die handig is in de uitvoering van zijn zaken vergeleken wordt met de djinni en de sjaitān, of duivel. Vandaar dat zij zeggen dat iemands djinn weg is, als ze bedoelen dat iemand zwak en vernederd is." Deze uitleg, samen met wat de Qoer-ān zelf al verschaft, beslist over de vraag van de djinn en de duivels die door Salomo te werk worden gesteld.
13a. Zie voor het graveren van engelen op de muren 2 Kron. 3:7; voor het gieten van ossen 2 Kron. 4:3; voor het maken van wasvaten, potten, drinkbekers, enz. 2 Kron. 4:11, 14.
14a. Met het schepsel van de aarde dat zijn staf wegvrat, wordt verwezen naar de zwakke heerschappij van zijn zoon, onder wie het koninkrijk van Salomo uiteenviel. Het schijnt dat Salomo’s opvolger, Rechabeam, een leven van genot en gemak leidde. In plaats van te handelen naar het advies van de oudere mannen, helde hij over naar de wensen van zijn metgezellen, die slechts op zoek waren naar vermaak (1 Kon. 12:13). De Heilige Qoer-ān verwijst naar zijn genotzuchtige gewoonten en gemakkelijke manier van leven wanneer hij hem een schepsel van de aarde noemt. Het wegvreten van zijn staf betekent de ontworteling van het koninkrijk. De djinn, zoals al eerder werd opgemerkt, zijn de rebellerende stammen die door Salomo waren gedwongen zich te onderwerpen en die enige tijd door de Israëlieten werden onderworpen totdat het koninkrijk versplinterde. Dit voorbeeld, alsook het volgende, waarschuwt de moeslims voor de gevolgen van het vervallen tot genot en gemak. Zij hadden hier echter weinig profijt van, aangezien het uiteindelijke lot van het konkrijk van de Oemajjaden en de Abbasiden hetzelfde was als dat van Salomo’s koninkrijk. Zie ook 38:34a.
16a. Saba’ was “een stad in Jaman, die ook Ma’ārab werd genoemd. Zij lag ongeveer drie dagen reizen verwijderd van San‘ā. Het feit dat bij Ma’ārab de dijk doorbrak en dat de stad werd vernietigd door de overstroming die hier het gevolg van was, zijn historische feiten. Deze gebeurtenissen vonden plaats rond de eerste of tweede eeuw van onze tijd” (Palmer).
Het is normaal dat er gesproken wordt over twee tuinen, omdat grote gecultiveerde gebieden aan beide kanten werden begrensd door een tuin.
18a. De steden lagen zo dicht bij elkaar, dat de ene stad zichtbaar was vanuit de andere stad, of zij waren zichtbaar vanaf de weg. Het geeft aan hoe groot de welvaart van het land was. De gezegende steden zijn de steden van Syrië, waarmee zij handel voerden.
19a. Het is niet noodzakelijk dat zij precies deze woorden hebben gebeden. Het is een beschrijving van hun werkelijke toestand, d.w.z. zij waren niet dankbaar voor de zegeningen en vervielen tot zondig gedrag dat resulteerde in een straf die hen plotseling overviel.
Muir zegt, sprekend over de handel van Jaman met Syrië: "De commercie nam grote dimensies aan en verrijkte de natie … en, wat opmerkelijk is, het aantal etappes van Hadramaut tot Ajla, gegeven … als zeventig, komt precies overeen met het huidige aantal." De verdeling van de reis die wordt genoemd in het voorgaande vers, kan verwijzen naar deze etappes.