Dit hoofdstuk is De Vrouwen genoemd omdat het hoofdzakelijk gaat over de rechten van vrouwen.
Het verband tussen het voorgaande hoofdstuk en dit hoofdstuk schuilt in het feit dat de hoofdstuk gaat over de slag bij Oehoed, terwijl dit hoofdstuk gaat over de omstandigheden die het gevolg waren van die strijd. De decimering van de moest worden. Het hoofdstuk opent met de plichten jegens deze twee groepen. De twee hoofdkenmerken van de slag bij Oehoed waren de dood van een groot aantal moeslims en de desertie van de hypocrieten. Hierop volgden omstandigheden die een definitieve breuk met de joden veroorzaakten. Het hoofdstuk behandelt deze drie onderwerpen.
De openingsparagraaf legt geboden vast met betrekking tot de plichten van voogden ten opzichte van de wezen die zij onder hun hoede hadden. De tweede paragraaf brengt de vrouw tot een gelijkwaardige status als de man en legt een nieuw erfrecht vast, want onder de Arabieren had een vrouw geen recht om het bezit van een overleden familielid te erven. De derde paragraaf gaat over de behandeling van vrouwen in het algemeen en wijst de gewoonte om vrouwen als deel van de erfenis op te eisen af. De vierde paragraaf bespreekt welke vrouwen niet gehuwd mogen worden, en de vijfde geeft hen het recht om over hun verdiensten te beschikken zoals zij dat willen. De zesde geeft eerst een oplossing in geval er onenigheid bestaat tussen echtgenoot en echtgenote. Vervolgens prent deze paragraaf het principe van liefdadigheid in het algemeen in, en introduceerd hij tegen het einde het onderwerp hypocrisie.
De zevende en achtste paragraaf leggen de nadruk op zowel uiterlijke als innerlijke zuiverheid, en geven aan hoe de joden de laatste van deze twee hadden verwaarloosd en hoe, om geen andere reden dan uit afgunst voor de moeslims, zij de kant hadden gekozen van de polytheïsten. Nadat de moeslims opgelegd is volkomen standvastig te zijn in hun rechtvaardigheid, worden we in de negende paragraaf naar de daden van de hypocrieten geleid. Deze hadden geweigerd het oordeel van de Profeet (s.a.w.) om erop uit te trekken om de vijand tegemoet te treden, te aanvaarden. Vervolgens wordt ons in paragraaf tien verteld dat de oorlog een zaak van leven en dood was voor de moeslims. De elfde paragraaf gaat over de houding van de hypocrieten, en de twaalfde toont aan hoe weifelaars behandeld moeten worden. De dertiende stelt vast wanneer en in hoeverre de moordenaar van een moeslim vergeven kan worden, want moeslims werden heel vaak vermoord als gevolg van verraad en hypocrisie. De veertiende toont aan dat moeslims die gedwongen waren tegen hun zin bij de vijand te blijven, geen blaam trof. De vijftiende waarschuwt moeslims ervoor niet door de strijd verrast te worden tijdens het opzeggen van hun gebeden. De zestiende en zeventiende paragrafen verwijzen naar geheime beraadslagingen van de hypocrieten. De achttiende veroordeelt afgoderij, omdat het de afgodvererende hypocrieten zijn waarover in de voorgaande paragrafen wordt gesproken, en zo wordt het onderwerp beëindigd.
Voorafgaand aan de introductie van het derde hoofdonderwerp in dit hoofdstuk, kent de negentiende paragraaf een terugkeer naar de rechtvaardige behandeling van wezen en vrouwen, en in de twintigste paragraaf wordt dit onderwerp gegeneraliseerd. In dezelfde paragraaf worden ook de hypocrieten onder de joden behandeld. De volgende voorspelt hun einde en toont op hetzelfde moment aan, dat geloof in de voorgaande profeten hen geen goeddoet, als zij de Heilige Profeet (s.a.w.) afwijzen. De tweeëntwintigste paragraaf gaat over hun overtredingen en over hun valse beweringen betreffende de dood van Jezus aan het kruis. De drieëntwintigste paragraaf vertelt hun dat de gehele voorgaande profetie wees op de komst van de Heilige Profeet Moehammad (s.a.w.). Na een korte verwijzing naar de christelijke vergissing om Jezus te vergoddelijken, eindigt de laatste paragraaf met een terugkeer naar het onderwerp erfenis.
Daar dit hoofdstuk veel van de vragen behandelt die voortkwamen uit de slag bij Oehoed, lijkt er weinig twijfel te bestaan aan het feit dat het direct na de volgorde van geopenbaard. En dus volgt het zowel in de rangschikking alsook in de volgorde van openbaring op het voorgaande hoofdstuk. Het grootste deel ervan hoort dus thuis in het vierde jaar van de Hidjrah, terwijl er geen reden is om te ontkennen dat sommige delen al tegen het einde van het derde of aan het begin van het vijfde jaar werden geopenbaard. Noeldeke’s suggestie echter, dat vv. 115–125 en 130–132 tot de Makkah-openbaring behoren, is volkomen verkeerd. Dit is slechts gebaseerd op het feit dat deze verzen "op een vriendelijke manier refereren" aan de joden. Echter, zoals aangetoond wordt is 3:115a en elders, was de Heilige Profeet (s.a.w.) zelfs rechtvaardig tegenover de joden wanneer zij zeer onvriendelijk tegen hem waren. De verzen waaraan gerefereerd wordt, behoren daarom tot het vierde of vijfde jaar van de Hidjrah.
Het verband tussen het voorgaande hoofdstuk en dit hoofdstuk schuilt in het feit dat de hoofdstuk gaat over de slag bij Oehoed, terwijl dit hoofdstuk gaat over de omstandigheden die het gevolg waren van die strijd. De decimering van de moest worden. Het hoofdstuk opent met de plichten jegens deze twee groepen. De twee hoofdkenmerken van de slag bij Oehoed waren de dood van een groot aantal moeslims en de desertie van de hypocrieten. Hierop volgden omstandigheden die een definitieve breuk met de joden veroorzaakten. Het hoofdstuk behandelt deze drie onderwerpen.
De openingsparagraaf legt geboden vast met betrekking tot de plichten van voogden ten opzichte van de wezen die zij onder hun hoede hadden. De tweede paragraaf brengt de vrouw tot een gelijkwaardige status als de man en legt een nieuw erfrecht vast, want onder de Arabieren had een vrouw geen recht om het bezit van een overleden familielid te erven. De derde paragraaf gaat over de behandeling van vrouwen in het algemeen en wijst de gewoonte om vrouwen als deel van de erfenis op te eisen af. De vierde paragraaf bespreekt welke vrouwen niet gehuwd mogen worden, en de vijfde geeft hen het recht om over hun verdiensten te beschikken zoals zij dat willen. De zesde geeft eerst een oplossing in geval er onenigheid bestaat tussen echtgenoot en echtgenote. Vervolgens prent deze paragraaf het principe van liefdadigheid in het algemeen in, en introduceerd hij tegen het einde het onderwerp hypocrisie.
De zevende en achtste paragraaf leggen de nadruk op zowel uiterlijke als innerlijke zuiverheid, en geven aan hoe de joden de laatste van deze twee hadden verwaarloosd en hoe, om geen andere reden dan uit afgunst voor de moeslims, zij de kant hadden gekozen van de polytheïsten. Nadat de moeslims opgelegd is volkomen standvastig te zijn in hun rechtvaardigheid, worden we in de negende paragraaf naar de daden van de hypocrieten geleid. Deze hadden geweigerd het oordeel van de Profeet (s.a.w.) om erop uit te trekken om de vijand tegemoet te treden, te aanvaarden. Vervolgens wordt ons in paragraaf tien verteld dat de oorlog een zaak van leven en dood was voor de moeslims. De elfde paragraaf gaat over de houding van de hypocrieten, en de twaalfde toont aan hoe weifelaars behandeld moeten worden. De dertiende stelt vast wanneer en in hoeverre de moordenaar van een moeslim vergeven kan worden, want moeslims werden heel vaak vermoord als gevolg van verraad en hypocrisie. De veertiende toont aan dat moeslims die gedwongen waren tegen hun zin bij de vijand te blijven, geen blaam trof. De vijftiende waarschuwt moeslims ervoor niet door de strijd verrast te worden tijdens het opzeggen van hun gebeden. De zestiende en zeventiende paragrafen verwijzen naar geheime beraadslagingen van de hypocrieten. De achttiende veroordeelt afgoderij, omdat het de afgodvererende hypocrieten zijn waarover in de voorgaande paragrafen wordt gesproken, en zo wordt het onderwerp beëindigd.
Voorafgaand aan de introductie van het derde hoofdonderwerp in dit hoofdstuk, kent de negentiende paragraaf een terugkeer naar de rechtvaardige behandeling van wezen en vrouwen, en in de twintigste paragraaf wordt dit onderwerp gegeneraliseerd. In dezelfde paragraaf worden ook de hypocrieten onder de joden behandeld. De volgende voorspelt hun einde en toont op hetzelfde moment aan, dat geloof in de voorgaande profeten hen geen goeddoet, als zij de Heilige Profeet (s.a.w.) afwijzen. De tweeëntwintigste paragraaf gaat over hun overtredingen en over hun valse beweringen betreffende de dood van Jezus aan het kruis. De drieëntwintigste paragraaf vertelt hun dat de gehele voorgaande profetie wees op de komst van de Heilige Profeet Moehammad (s.a.w.). Na een korte verwijzing naar de christelijke vergissing om Jezus te vergoddelijken, eindigt de laatste paragraaf met een terugkeer naar het onderwerp erfenis.
Daar dit hoofdstuk veel van de vragen behandelt die voortkwamen uit de slag bij Oehoed, lijkt er weinig twijfel te bestaan aan het feit dat het direct na de volgorde van geopenbaard. En dus volgt het zowel in de rangschikking alsook in de volgorde van openbaring op het voorgaande hoofdstuk. Het grootste deel ervan hoort dus thuis in het vierde jaar van de Hidjrah, terwijl er geen reden is om te ontkennen dat sommige delen al tegen het einde van het derde of aan het begin van het vijfde jaar werden geopenbaard. Noeldeke’s suggestie echter, dat vv. 115–125 en 130–132 tot de Makkah-openbaring behoren, is volkomen verkeerd. Dit is slechts gebaseerd op het feit dat deze verzen "op een vriendelijke manier refereren" aan de joden. Echter, zoals aangetoond wordt is 3:115a en elders, was de Heilige Profeet (s.a.w.) zelfs rechtvaardig tegenover de joden wanneer zij zeer onvriendelijk tegen hem waren. De verzen waaraan gerefereerd wordt, behoren daarom tot het vierde of vijfde jaar van de Hidjrah.