De titel van dit hoofdstuk is ontleend aan de openingsstelling, die een verklaring bevat tot ontheffing van verplichtingen tegenover die idolatie stammen die met regelmaat hun overeenkomsten schonden. Deze verklaring is een van de meest belangrijke gebeurtenissen in de geschiedenis van de Islām, want tot dan toe hadden de moeslims steeds geleden onder de vijandigheid van de gewetenloze idolatie stammen, die geen respect hadden voor hun overeenkomsten en die steeds weer een slag uitdeelden aan de moeslims als ze daartoe de kans kregen. Het hoofdstuk staat onder verschillende andere namen bekend, waarvan al-Taubah ofwel Berouw de bekendste is. Dit is niet echt een nieuw hoofdstuk, en dit verklaart waarom de Biesmillāh in het begin is weggelaten. Het is algemeen erkend dat het een deel is van het vorige hoofdstuk, maar er is een aparte naam aan gegeven vanwege het belang van de verklaring tot ontheffing, waaraan het zijn naam ontleent. Een verwijzing naar de zevende en achtste paragraaf van het vorige hoofdstuk zal aantonen dat de afgodsdienaren de overeenkomsten, die hen oplegden zich vredelievend op te stellen tegenover de moeslims, herhaaldelijk verbroken. Deze regelmatige schending leidde voor altijd gebonden zouden blijven aan de voorwaarden van die overeenkomsten, terwijl hun vijanden ze straffeloos konden verwerpen.
In de eerste paragraaf wordt een verklaring tot ontheffing gegeven, die nodig is vanwege de herhaaldelijke schendingen van overeenkomsten door de asfgodsdienaren. Er zijn echter twee duidelijke uitzonderingen; een betreft die stammen die zich aan hun overeenkomsten hebben gehouden, en een tweede betreft afgodsdienaren die bescherming zochten bij de moeslims. Deze laatsten moesten veilig naar hun stammen worden teruggeleid, en mochten op geen enkele wijze lastig gevallen worden. De tweede paragraaf geeft de belangrijkste reden voor de vrijstelling van de moeslims van de verplichtingen van bepaalde overeenkomsten, waarbij weer uitdrukkelijk gesteld wordt dat de moeslims zich moesten houden aan hun overeenkomsten zolang de andere partij zich hield aan hun voorwaarden. In de derde paragraaf wordt er tegen de afgodsdienaren gezegd dat hun voornemens omtrent het onderhoud van de bedevaartgangers en het repareren of bouwen van het Heilige Huis, hen niet konden redden van de gevolgen van hen zondige daden. En het slot van die paragraaf vraagt aandacht voor de opofferingen die de moeslims zich nu moeten getroosten voor de zaak van de waarheid. De vierde paragraaf vertelt hoe de Islām zegevierde in Arabië. De vijfde voorspelt, na gesproken te hebben over de joden en de christenen die het pure monotheïsme van hun grote profeten afvielen, de uiteindelijke overwinning van de Islām, de enige religie ter wereld met een zuiver monotheïsme. Vanaf daar tot aan het eind, met uitzondering van de laatste drie paragrafen, zijn verwijzingen opgenomen naar de krijgstocht naar Taboek, en vooral naar degenen die zich schuldig gemaakt aan verzuim van deelname aan die krijgstocht. Sinds de tijd van de slag bij Oehoed in het derde jaar van de Hidjrah, hadden de hypocrieten hun aanwezigheid onder de moeslims duidelijk voelbaar gemaakt en zij hadden tot aan het eind van het negende jaar de kans gekregen om hun leven te beteren. Een laatste woord met betrekking tot hen was nu dringend nodig. De drie slotparagrafen vormen een natuurlijke voortzetting van het onderwerp schijnheiligheid. De veertiende paragraaf gaat over de gelovigen. De vijftiende over hun plicht jegens Allāh en Zijn Profeet (s.a.w.), waarbij in de slotwoorden van deze paragraaf hun aandacht wordt gevestigd op de noodzaak voor goede regelingen omtrent de verbreiding van het Geloof. Zo wordt aan het eind van een hoofdstuk dat bijna geheel gaat over de verdragsverplichtingen, ultimatums en oorlogen, aan de gelovigen verteld dat elke moeslimgemeenschap mensen moet leveren om de boodschap van de Waarheid aan de gehele wereld te brengen, wat het ware doel is van de Islām. De laatste paragraaf gaat over de grote bezorgdheid van de Profeet (s.a.w.) om zowel de hypocrieten als de gelovigen.
Dit hele hoofdstuk werd in het negende jaar van de Hidjrah geopenbaard. De openingsverzen stammen uit het einde van dat jaar, terwijl het grootste deel stamt uit het midden van dat jaar, gedurende of na de krijgstocht naar Taboek, die plaatsvond in de maand Radjab in het negende jaar van de Hidjrah.
In de eerste paragraaf wordt een verklaring tot ontheffing gegeven, die nodig is vanwege de herhaaldelijke schendingen van overeenkomsten door de asfgodsdienaren. Er zijn echter twee duidelijke uitzonderingen; een betreft die stammen die zich aan hun overeenkomsten hebben gehouden, en een tweede betreft afgodsdienaren die bescherming zochten bij de moeslims. Deze laatsten moesten veilig naar hun stammen worden teruggeleid, en mochten op geen enkele wijze lastig gevallen worden. De tweede paragraaf geeft de belangrijkste reden voor de vrijstelling van de moeslims van de verplichtingen van bepaalde overeenkomsten, waarbij weer uitdrukkelijk gesteld wordt dat de moeslims zich moesten houden aan hun overeenkomsten zolang de andere partij zich hield aan hun voorwaarden. In de derde paragraaf wordt er tegen de afgodsdienaren gezegd dat hun voornemens omtrent het onderhoud van de bedevaartgangers en het repareren of bouwen van het Heilige Huis, hen niet konden redden van de gevolgen van hen zondige daden. En het slot van die paragraaf vraagt aandacht voor de opofferingen die de moeslims zich nu moeten getroosten voor de zaak van de waarheid. De vierde paragraaf vertelt hoe de Islām zegevierde in Arabië. De vijfde voorspelt, na gesproken te hebben over de joden en de christenen die het pure monotheïsme van hun grote profeten afvielen, de uiteindelijke overwinning van de Islām, de enige religie ter wereld met een zuiver monotheïsme. Vanaf daar tot aan het eind, met uitzondering van de laatste drie paragrafen, zijn verwijzingen opgenomen naar de krijgstocht naar Taboek, en vooral naar degenen die zich schuldig gemaakt aan verzuim van deelname aan die krijgstocht. Sinds de tijd van de slag bij Oehoed in het derde jaar van de Hidjrah, hadden de hypocrieten hun aanwezigheid onder de moeslims duidelijk voelbaar gemaakt en zij hadden tot aan het eind van het negende jaar de kans gekregen om hun leven te beteren. Een laatste woord met betrekking tot hen was nu dringend nodig. De drie slotparagrafen vormen een natuurlijke voortzetting van het onderwerp schijnheiligheid. De veertiende paragraaf gaat over de gelovigen. De vijftiende over hun plicht jegens Allāh en Zijn Profeet (s.a.w.), waarbij in de slotwoorden van deze paragraaf hun aandacht wordt gevestigd op de noodzaak voor goede regelingen omtrent de verbreiding van het Geloof. Zo wordt aan het eind van een hoofdstuk dat bijna geheel gaat over de verdragsverplichtingen, ultimatums en oorlogen, aan de gelovigen verteld dat elke moeslimgemeenschap mensen moet leveren om de boodschap van de Waarheid aan de gehele wereld te brengen, wat het ware doel is van de Islām. De laatste paragraaf gaat over de grote bezorgdheid van de Profeet (s.a.w.) om zowel de hypocrieten als de gelovigen.
Dit hele hoofdstuk werd in het negende jaar van de Hidjrah geopenbaard. De openingsverzen stammen uit het einde van dat jaar, terwijl het grootste deel stamt uit het midden van dat jaar, gedurende of na de krijgstocht naar Taboek, die plaatsvond in de maand Radjab in het negende jaar van de Hidjrah.