PARAGRAAF 4: Geschiedenis van Noach
36 Wa ‘oe-hiya ‘ilaa Noehin ‘annahoe lany-yu’mina minqawmika ‘illaa man-qad ‘aamana falaa tabta-‘is bimaa kaanoe yaf-‘aloen.
36 En het werd geopenbaard aan Noach: Niemand uit jouw volk zal geloven behalve degenen die al geloofden, dus treur niet om wat zij doen:
37 Wasna-‘il Fulka bi-‘a’-yuninaa wa Wah-yinaa wa laa tugaa-tibnie filla-ziena zalamoe: ‘innahum-mugh-raqoen.
37 En maak de ark onder Onze ogen en Onze openbaring, en spreek niet tegen Mij ten behoeve van degenen die onrechtvaardig zijn. Zij zullen waarlijk worden verdronken.
38 Wa yasna-‘ul-Fulk : wa kullamaa marra ‘alay-hie mala-‘um-min-qaw-mihie sagiroe minh. Qaala ‘in-tas-garoe minnaa fa-‘innaa nas-garoe minkum kamaa tas-garoen !
38 En hij begon de ark te maken. En iedere keer als de leiders van zijn volk bij hem langs liepen, lachten zij hem uit. Hij zei: Als jullie ons uitlachen, dan lachen wij jullie ook uit, net zoals jullie (ons) uitlachten.(a)
39 Fa-sawfa ta’-lamoena many-ya tiehi ‘Azaabuny-yugziehi wa yahillu ‘alayhi ‘azaabum-muqiem :
39 Dus jullie zullen weten wie het is, tot wie er een straf zal komen die hem te schande zal maken, en wie er zal worden getroffen door een aanhoudende straf.
40 Hattaaa ‘izaa djaaa-‘a ‘Amrunaa wa faarat-tan-noeru qul-nahmil fiehaa min-kullinzaw-djay-nis-nayni wa ‘ah-laka ‘illaa man-sabaqa ‘alay-hil-Qawlu wa man ‘aaman. Wa maaa ‘aamana ma-‘ahoe ‘illaa qaliel.
40 Uiteindelijk, toen Ons bevel kwam en het water met kracht uit de vallei stroomde,(a) zeiden Wij: Draag er naar binnen twee van alle dingen, een paar,(b) en jouw eigen familie – behalve degenen tegen wie het woord reeds is uitgevaardigd – en degenen die geloven. En er waren er maar weinigen die met hem geloofden.
41 Wa qaalar-kaboe fiehaa bismil-laahi madj-ray-haa wa mursaa-haa ! ‘Inna Rabbie la-Ghafoe-rur– Rahiem !
41 En hij zei: Ga aan boord, moge haar vaart en haar verankering in de naam van Allāh zijn. Mijn Heer is waarlijk Vergevensgezind, Barmhartig.
42 Wa hi-ya tadjrie bihim fie maw-djin-kal-djibaal. Wa naadaa Noehu-nib-nahoe wa kaana fie ma’-zilinyyaa-bu-nayyarkamma-‘anaa wa laa takumma-‘al-Kaa-firien !
42 En hij bewoog zich met hen tussen golven als bergen.(a) En Noach riep naar zijn zoon, en hij was afzijdig: O mijn zoon, kom bij ons aan boord en wees niet met de ongelovigen.
43 Qaala sa-‘aawie’ilaa djabalinyya’ -simoenie minal maaa’-Qaala laa ‘aa-simal-yawma min ‘Amril-laahi ‘illaa mar-rahim ! Wa haala bayna-humalmawdju fa-kaana minal-mughraqien.
43 Hij zei: ik zal mij voor toevlucht naar een berg begeven, die mij zal redden van het water. Hij zei: Vandaag is er niemand veilig voor Allāh’s bevel, behalve degene met wie Hij genade heeft.(a) En een golf kwam tussen hen beiden, dus was hij een van de verdronkenen.
44 Wa qiela yaaa-‘ardub-la-‘ie maaa-‘aki wa yaa-samaaa-‘u ‘aqli-‘ie wa ghiedal-maaa-‘u wa qudi-yal-‘amru wasta-wat ‘alal-Yoediyyi wa qiela bu’dal-lil-qawmiz-zaali-mien !
44 En er werd gezegd: O aarde, verzwelg jouw water, en o wolk, trek weg. En er werd voor gezorgd dat het water bedaarde, en de zaak was beslist, en hij rustte op de Djoedi,(a) en er werd gezegd: Weg met de onrechtvaardige mensen!
45 Wa naadaa Noehur-Rabba-hoe faqaala Rabbi’innab-nie min ‘ahlie wa ‘inna wa-dakalhaqqu wa ‘Anta ‘ah-kamul-Haaki-mien !
45 En Noach riep tot zijn Heer en zei: Mijn Heer, waarlijk behoort mijn zoon tot mijn familie. En Uw belofte is waar, en U bent de Meest Rechtvaardige van de rechters.
46 Qaala yaa-Noehu ‘innahoe lay-sa min ‘ahlik: ‘innahoe ‘amalun ghayru saalih. Falaa tas-‘alni maa lay-sa laka bihie ilm ! ‘Innie ‘a-‘izuka ‘an-takoena minal-djaa-hilien !
46 Hij zei: O Noach, hij behoort niet tot jouw familie; hij is de belichaming van) onrechtschapen gedrag.(a) Dus vraag aan Mij geen dingen waar je geen kennis van heb. Ik vermaan je, opdat je niet tot de onwetenden zult behoren.
47 Qaala Rabbi ‘innie ‘a-‘oezu bika ‘an ‘as-‘alaka maa laysa lie bihie ‘ilm. Wa ‘illaa taghfir lie wa tarhamnie ‘akumminal-gaa-sirien !
47 Hij zei: Mijn Heer, bij U zoek ik er mijn toevlucht tegen dat ik U datgene vraag waarover ik geen kennis heb. En tenzij U mij vergeeft en genade met mij hebt, zal ik een van de verliezers zijn.
48 Qiela yaa-Noe-huh-bit bi-Salaa-mim-minnaa wa Barakaa-tin ‘alayka wa ‘alaaa ‘Uma-mim-mim-mam-ma‘-ak: wa ‘uma-mun-sanu-matti-‘uhum summa yamas-suhum-minnaa ‘azaabun ‘aliem.
48 En werd gezegd: O Noach, daal af met vrede van Ons en zegeningen over jou en de volkeren (die voortkomen) uit degenen met jou. En er zijn volkeren die Wij voorzieningen verschaffen, en dan worden zij gekweld door een pijnlijke straf van Ons.
49 Tilka min ‘ambaaa-‘il-ghaybi noehie-haaa ‘ilayk: maa kunta ta’-lamu-haaa ‘anta wa laa qaw-muka min-qabli haazaa. Fasbir ‘innal- ‘Aaqi-bata lil-Mutta-qien.
49 Dit zijn aankondigingen aangaande het ongeziene, die Wij aan jou openbaren; hiervóór was jij hier niet van op de hoogte – (noch) jij noch jouw volk. Dus wees geduldig. Het (goede) einde is waarlijk voor de plichtsgetrouwen.(a)
-------------------------------------------------------
Uitleg:
38a. Het lachen van de rechtschapenen om de zondaars moet niet letterlijk worden genomen. Men lacht ergens om, om zo blijk te geven van minachting. Zoals de ongelovigen hun minachting tonen voor het maken van de ark, zo toont de gelovige in de Goddelijke belofte zijn minachting voor hun verzet en hun plannen om hem te vernietigen. Kf geeft een andere betekenis: Als jullie ons als onwetend beschouwen op basis van wat we doen, beschouwen wij jullie als onwetend op basis van jullie ongeloof … omdat het feit dat jullie denken dat wij onwetend zijn, in werkelijkheid te wijten is aan jullie eigen onwetendheid.
40a. Fār al-tannoer wordt door Sale vertasald als de oven deed het water stromen, door Palmer als de oven kookte, en door Rodwell als de oppervlakte van de aarde broeit. Alle drie voegen zij daar echter een noot aan toe, die duidelijk maakt dat het woord tannoer ook een reservoir betekent (Palmer), of een reservoir van water (Rodwell), of een plaats waar water uit voortvloeit of waar het is verzameld (Sale). Ik denk echter dat de vergissing is ontstaan omdat het woord fāra verkeerd is opgevat, en niet het woord tannoer. Fāra betekent het (het water) kookte, of het (het vuur) raasde, maar geen van deze betekenissen kan hier van toepassing zijn. Omdat tannoer niet vuur betekent, kan de oven niet koken, noch razen. Het woord kent echter ook een andere betekenis. LL zegt: "Fāra, gbruikt in verband met water, betekent ook het welde op uit of kwam voort uit de aarde of grond (Mgh); het verscheen spuitend uit de bron (T)." Vandaar dat fawwārah ook een bron van water betekent. Tannoer betekent volgens dezelfde deskundige het hoogste deel van de aarde of grond … (t); iedere plaats waaruit water voortvloeit, een plaats waar het water van een vallei zich verzamelt (Q). Deze twee betekenissen van de twee woorden fāra en tannoer, passen zo goed bij elkaar en elk past zo goed in de context, dat deze uitleg zelfs een mens van gemiddelde intelligentie zou moeten aanspreken. We weten van v. 43, waar Noachs zoon zegt: "Ik zal mij voor toevlucht naar een berg begeven" dat er een vallei moet zijn geweest.
40b. Ieder lid van een paar, wordt in het Arabisch een zaudj genoemd. Vandaar dat de tweevoudige vorm zaudjain slechts één paar betekent en dus worden met twee zadjain één man en één vrouw van ieder paar bedoeld. Met alle dingen worden kennelijk alle dingen bedoeld die Noach nodig heeft, en niet alle dingen die bestaan in de wereld. Deze was voor Noach te uitgestrekt om in zijn geheel te bereizen.
42. Men moet niet vergeten dat de Qoer-ān op geen enkele wijze instemt met het verhaal dat de zondvloed de gehele oppervlakte van de aarde bedekte. Hij spreekt wel herhaaldelijk over Noach die tot zijn volk werd gezonden, d.w.z. tot een enkele stam. Aangezien zijn volk niet alleen de waarheid ontkende, maar ook probeerde Noach en zijn volgelingen te vernietigen, moest volgens de Goddelijke wet dit volk worden gestraft. Er wordt hier ook gezegd dat het water uit een vallei stroomde, en dit geeft aan dat het slechts een stuk land was dat overstroomde en niet de gehele aarde. Het inschepen van een paar van alle dingen, betekent niet dat Noach de hele wereld bereisde en van ieder leven dier één paar meenam. In dat geval zou hij misschien duizend jaar besteed hebben aan het verzamelen van paren van alle levende schepsels op aarde, en dan nog zonder succes. De betekenis van dit bevel is duidelijk dat hij al die dingen in paren mee moest nemen die hij als noodzakelijk beschouwde voor zichzelf en voor degenen die bij hem waren in de ark. De Bijbelse vertelling, die stelt dat Allāh "een watervloed over de aarde brengt, om al wat leeft, waarin een levensgeest is, van onder de hemel te verdelgen", en dan stelt dat Noach in een ark een paar van elk van de duizenden dieren en vogels verzamelt en huisvest, is niet aanvaardbaar.
43a. Man rahima betekent Hij die genade heeft, en verwijst dan naar Allāh. De betekenis hiervan is dat slechts de Genadige in staat is mensen te redden van de bestraffing. Het is ook mogelijk dat de zinsnede betekent degene met wie Hij genade heeft. In dit geval is de betekenis: Niets kan beschermd worden tegen de straf die door Allāh gezonden is, behalve degene met wie Allāh genade heeft.
44a. De Griekse naam van deze berg zou Gordyoei zijn, en het is een van de bergen die Armeniё in het zuiden scheidt van Mespotamiё. Sale zegt: “De traditie die bevestigt dat de ark gerust zou hebben op deze bergen moet heel erg oud zijn, daar het een traditie van de Chaldeanen zelf is.” En nogmaals: “De relieken van de ark werden ook gezien in de tijd van Epiphanius, als we hem moeten geloven (Epiph. Haeres, 18). Verder vertelt hij ons dat de Keizer Heraclius vanuit de stad Thamanin de berg al-Djoedi opging en de plaats van de ark zag (Elmacin, I. i.c.l.). Eerder bestond er ook een beroemd klooster, het klooster van de ark genoemd, op een van deze bergen."
46a. Als het de bedoeling is te spreken over een persoon als de belichaming van een bepaalde eigenschap, wordt hij niet beschreven als de beszitter van die eigenschap, maar als die eigenschap zelf. Zo spreekt men van een persoon als zijnde karm, lett. uitmuntendheid, of djoed, lett. liefdadigheid. Dit betekent dat iemand de belichaming is van uitmuntendheid of liefdadigheid. In 2:177 wordt gezegd rechtschapenheid is degene die gelooft. De betekenis hiervan is kennelijk dat zo’n persoon de belichaming is van rechtschapenheid. Inna-hoe ‘amal-oen ghairoe sālih-in, betekent dus dat hij de belichaming is van niet rechtschapen daden.
49a. De aankondigingen die betrekking hebben op het ongeziene, bestaan niet uit de geschiedenis van Noach, maar uit het lot van de tegenstanders van de Heilige Profeet (s.a.w.) zoals dat in Noach’s geschiedenis wordt omschreven. De woorden die volgen – wees geduldig – zijn hiervan een duidelijk bewijs. Het was voor de gelovigen immers noodzakelijk dat zij geduldig zouden wachten op het lot van de tegenstanders van de Profeet (s.a.w.), niet op iets dat betrekking had op de geschiedenis van Noach. Aan het eind van de laatste paragraaf staat een soortgelijke verwijzing naar de tegenstanders van het Heilige Profeet (s.a.w.). Vergelijk ook het 26e hoofdstuk, waarin de geschiedenis van iedere profeet besloten wordt met de woorden: "Waarlijk schuilt hierin een teken; toch geloven de meesten van hen niet." In dat hoofdstuk wordt het lot van de tegenstanders van de Heilige Profeet (s.a.w.) beschreven als identiek aan het lot van degenen die tegenstand boden aan vroegere profeten.