PARAGRAAF 2: Maria en Jezus
16 Wazkur fil–Kitaabi Maryam. ‘Izintabazat min ‘ahlihaa makaanan-sjarqiyyaa.
16 En vermeld Maria in het Boek. Toen zij zich afzonderlijke van haar familie in een oostelijke plaats;a
17 Fattakhazat min doenihim hiyaabaa. Fa-‘arsalnaaa ‘ilayhaa roehanaa fa-tamassala lahaa basja- ran-sawiyyaa.
17 Dus schermde zij zichzelf van hen af. Toen stuurden Wij haar Onze geest en die verscheen aan haar als een welgeschapen mens.a
18 Qaalat ‘innie ‘a-‘oezu bir–Rahmaani minka ‘in-kunta taqiyyaa.
18 Zij zei: Ik zoek toevlucht bij de Erbarmer als bescherming tegen jou, als jij iemand bent die zich hoedt voor het kwaad.
19 Qaala ‘innamaaa ‘ana rasoelu Rabbiki li-‘ahaba laki ghulaaman-zakiyyaa.
19 Hij zei: Ik ben slechts de brenger van een boodschap van jouw Heer: Dat Ik jou een zuivere jongen zal schenken.
20 Qaalat ‘annaa yakoenu lie ghulaamunwwa lam yamsasnie basjarunwwa lam ‘aku baghiyyaa ?
20 Zij zei: Hoe kan ik een zoon krijgen en geen sterveling heeft mij nog aangeraakt, noch ben ik onkuis geweest?
21 Qaala kazaalik: qaala Rabbuki huwa-‘alayya hayyin: wa linadj-‘alahoe ‘Aayatalliennaasi wa Rahmatam-minnaa: wa kaana ‘amram-maqziyyaa.
21 Hij zei: Zo (zal het geschieden). Jouw Heer zegt: Het is eenvoudig voor Mij; en dat Wij hem tot teken mogen maken voor de mensen en een genade van Ons.a En het is een besloten zaak.b
22 Fa-hamalat-hu fantabazat bihie makaanan-qasiyyaa.
22 Toen ontving zij hem; en trok zich met hem terug op een afgelegen plaats.
23 Fa-‘adjaaa-‘ahal-magaazu ‘ilaa djiz-‘inaglah: qaalat yaa-laytanie mittu qabla haazaa wa kuntu nasjam-man-siyyaa !
23 En de weeën van de geboorte dreven haar naar de stam van een palmboom.a Oh, was ik hiervóór maar gestorven, en geheel in vergetelheid geraakt!b
24 Fa-naadaahaa min tahtihaaa ‘allaa tahzanie qad dja-‘ala Rabbuki tahtaki sariyyaa :
24 Dus kwam er een een stem tot haar van onder haar: Treur niet, jouw Heer heeft waarlijk gezorgd voor een stroom onder jou.
25 Wa huzzie ‘ilayki bidjiz-‘innaglati tusaaqit ‘alayki rutaban-djaniyyaa.
25 En schud de stam van de palmboom in jouw richting, hij zal verse rijpe dadels op je laten neervallen.a
26 Fa-kulie wasjrabie wa qarrie ‘aynaa Fa-‘immaa tarayinna minal-basjari ‘ahadan fa-qoelie ‘innie nazartu lir–Rahmaani sawman-falan ‘ukallimal-yawma ‘insiyyaa.
26 Dus eet en drink en verfris de ogen. Als je dan een sterveling ziet, zeg: Waarlijk heb ik tot de Erbarmer gezworen te vasten, dus zal ik vandaag tegen niemand spreken.a
27 Fa-‘atat bihie qawmahaa tahmiluh. Qaaloe yaa–Maryamu laqad dji’-ti sjay-‘an-fariyyaa.
27 Toen kwam zij met hem bij haar volk, hem dragende.a Zij zeiden: O Maria, jij hebt zeker iets vreemds gebracht!b
28 Yaaa-‘ugta–Haaroena maa kaana ‘aboekimra-‘a saw-‘inwwa maa kaanat ‘ummuki baghiyyaa !
28 O zuster van Aäron,a jouw vader was geen slechte man, noch was jouw moeder een onkuise vrouw!
29 Fa-‘asjaarat ‘ilayh. Qaaloe kayfa nukallimu man-kaana fil-mahdi sabiyyaa ?
29 Maar zij wees naar hem. Zij zeiden: Hoe moeten wij spreken tot iemand die een kind in de wieg is?a
30 Qaala ‘inni ‘Abdullaah : ‘aataaniyal–Kitaaba wa dja-‘alanie Nabiyyaa;
30 Hij zei: Ik ben daadwerkelijk een dienaar van Allāh. Hij heeft mij het Boek gegeven en mij een profeet gemaakt:a
31 Wa dja-‘alanie mubaarakan ‘ayna-maa kuntu, wa ‘aw-saanie bis–Salaati waz–Zakaati maa dumtu ayyaa:
31 En Hij heeft ervoor gezorgd dat ik gezegend ben waar ik ook zal zijn, en Hij heeft me het gebed en de armenbelasting bevolen, zolang als ik leef;a
32 Wa barram-bi-waalidatie wa lam yadj-‘alnie djabbaaran sjaqiyyaa;
32 En om vriendelijk te zijn tegen mijn moeder; en Hij heeft me niet onbeschaamd gemaakt, ongezegend.a
33 Was–Salaamu ‘alayya yawma wulittu wa yawma ‘amoetu wa yawma ‘ub-‘asu hayyaa !
33 En vrede zij met mij op de dag dat ik geboren werd, en de dag dat ik sterf, en de dag dat ik leven word gewekt.
34 Zaalika ‘Isabnu–Maryam: qawlal-haqqillazie fiehi yamtaroen.
34 Dat is Jezus de zoon van Maria – een ware verklaring waarover zij van mening verschillen.
35 Maa kaana lillaahi ‘any-yattagiza minwwaladin Subhaanah ! ‘Izaa qazaaa ‘amran fa-‘innamaa yaqoelu lahoe "Kun–Fa-yakoen."
35 Het past Allāh niet dat Hij Zich een zoon zou nemen. Glorie aan Hem! Wanneer Hij een zaak gelast, zegt Hij daartoe slechts: Wees, en het wordt.
36 Wa ‘innallaaha Rabbie wa Rabbukum fa’-budoeh: haazaa Siraatum–Mustaqiem.
36 En Allāh is waarlijk mijn Heer en jullie Heer, dus dien Hem. Dit is het rechte pad.a
37 Fakhtalafal-‘ahzaabu mimbaynihim: fa-waylul-lillaziena kafaroe mim–Masj-hadi yawmien-‘aziem !
27 Maar de partijen in hun midden verschilden (van mening); dus wee aan degenen die niet geloven, vanwege hun aanwezigheid op een verschrikkelijke dag!
38 ‘Asmi’ bihim wa absir Yawma ya’-toenanaa laakiniz-zaalimoenal-yawma fie zalaalim-mubien !
38 Hoe helder zullen zij horen en zien op de dag waarop zij tot Ons komen; maar de kwaaddoeners zijn vandaag in duidelijke dwaling.
39 Wa ‘anzierhum Yawmal–Hasrati ‘iz quziyal-‘amr. Wa hum fie gaflatinwwa hum laa yu’-minoen !
39 En waarschuw hen voor de dag van Spijt,a wanneer de zaak wordt beslist. En zij verkeren (nu) in achtzaamheid en zij geloven niet.
40 ‘Innaa Nahoe narisul-‘arda wa man ‘alayhaa wa ‘ilaynaa yurdja-‘oen.
40 Waarlijk erven Wij de aarde en degenen die daarop zijn, en tot Ons worden zij teruggebracht.
------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
17a. Dit toont aan dat de geest tot haar kwam in een visioen, en dat de conversatie die volgt ook plaatsvond in een visioen. Het woord tamaththala ("die verscheen") dat hier gebruikt wordt ondersteunt dit, want het woord betekent het aannemen van de gelijkenis van een ander ding, en dit gebeurt slechts in een visioen. Verder is het zo dat de geest of engel van Allāh slechts in een visioen aan Zijn uitverkorenen verschijnt, en dat engelen niet door het fysieke oog worden waargenomen.
19a. De woorden Ik zal jou een zuivere jongen schenken zijn de woorden van de boodschap. De Geest bracht in feite slechts de Goddelijke boodschap over, zoals hij altijd doet. Elk woord van de Heilige Qoer-ān is het woord van Allāh, maar elk woord werd door de engel aan de Profeet (s.a.w.) gebracht.
21a. Jezus was een teken voor de mensen, in die zin dat hij tot profeet gemaakt werd. Iedere profeet is een teken, omdat de Goddelijke openbaring die hem gegund wordt een duidelijk bewijs vormt voor het bestaan van het Goddelijke Wezen. Het is ook mogelijk dat hij een teken was voor de Israёlieten in het bijzonder, omdat met hem een eind kwam aan het profeetschap onder de Israёlieten.
21b. Zij raakte op de gewone manier zwanger van hem, de manier waarop vrouwen zwanger raken van kinderen; zie 3:44a.
23a. Dit toont dat Maria van Jezus beviel terwijl zij op reis was. Vandaar de verwijzing in vv. 24 en 25 naar het soort water en voedsel dat men slechts tijdens een reis kan vinden. Dat zij op weg was naar een verafegelegen plaats, wordt aangetoond door v. 22. Zij kan haar toevlucht genomen hebben tot een palmboom om een steun te vinden tijdens de geboorteweeёn.
23b. Maria beviel van Jezus onder de gewone omstandigheden die vrouwen ondergaan tijdens het bevallen van kinderen. De geboorteweeёn waren voor haar te zwaar om te dragen, en daarom uitte ze dergelijke woorden. De verwijzing naar de geboorteweeёn geeft duidelijk aan dat er een gewoon menselijk kind ter wereld kwam. Het is ook mogelijk dat dit een verwijzing is naar Gen. 3:16, met smart zult gij kinderen baren.
25a. De Qoer-ān aanvaardt niet dat Jezus werd geboren op 25 december. Het gebeurde rond de tijd dat er verse rijpe dadels gevonden worden aan palmbomen. Het is nu een rekend feit, dat 25 december niet de geboortedag van Jezus was. Bisschop Barnes zegt in de Rise of Christianity: "Er bestaat bovendien geen bron voor het geloof dat 25 december de werkelijke geboortedag van Jezus was. Als we enig geloof kunnen hechten aan het geboorteverhaal uit Lucas, met de herders die in de nacht de wacht houden in de velden nabij Bethlehem, vond de geboorte niet in de winter plaats, wanneer de nachtelijke temparatuur zo laag is in het heuvelgebied van Judea dat sneeuw er niet ongewoon is. Na veel discussie, lijkt onze Kerstdag rond 300 A.D. aanvaard te zijn" (p. 79). Bisschop Barnes vertelt vervolgens dat de 25e december overgenomen werd uit de Perzische cultus, met Mithra als de God van de onoverwinnelijke zon: "En op passende wijze werd zijn feestdag gevierd op het moment dat, na de hoogste zonnestand in de winter, de zon duidelijk weer haar kracht begon te tonen."
26a. Het was werkelijk een soort vasten. Tegen Zacharias werd gezegd, zoals we al gezien hebben, dat hij drie dagen niet tegen mensen mocht spreken.
27a. De conversatie die wordt weergegeven in de verzen die volgen, is op zichzelf al voldoende om aan te tonen dat de komst van Maria naar haar volk met haar zoon, een gebeurtenis genoemd in dit vers, plaatsvond gedurende de tijd dat Jezus oud genoeg was om tot de waardigheid van profeet verheven te worden. Aangezien hij in v. 30 spreekt over het ontvangen van het Boek, was hij oud genoeg om de Goddelijke openbaring te hebben ontvangen. Omdat het vers volgt op een vers waarin over de geboorte van Jezus gesproken wordt, gaan de commentatoren ervan uit dat het incident plaatsvond gedurende een tijd waarin Jezus nog een baby was. Er moet echter worden opgemerkt dat de Heilige Qoer-ān verhalen niet in detail vertelt, en met regelmaat gebeurtenissen weglaat die niet nodig zijn voor zijn doel. Vergelijk bijvoorbeeld het elfde en twaalfde vers, waarvan het eerste slechts verhaalt dat Zacharias het gelukkige nieuws onvantgt van een zoon, terwijl het tweede die zoon vraagt zich aan het Boek te houden. Jezus kon pas zeggen dat hij tot profeet was verheven op het moment dat hem werkelijk de missie van een profeet was toevertrouwd, en niet eerder. Dat Jezus zijn volk toesprak, zoals verteld wordt in vv. 30 en 31, toont duidelijk aan dat hem deze missie al was toevertrouwd. Bovendien is het onredelijk te veronderstellen dat Maria, zodra zij het kind gebaard had, naar haar volk zou zijn gegaan om hem in het openbaar te vertonen. De Qoer-ān, v. 22, stelt dat zij na de geboorte van Jezus naar een afgelegen plaats ging, en de gebeurtenis waarover hier verteld wordt kan dus niet direct na de geboorter hebben plaatsgevonden. De woorden hem dragende geven niet aan dat zij hem in haar armen droeg, maar dat hij op een dier gedragen werd. Vergelijk 9:92 waar van sommige metgezellen gezegd wordt dat zij naar de Profeet (s.a.w.) kwamen opdat hij hen zou vervoeren, en waar wordt verteld dat hij als antwoord gaf dat hij niets had waarop hij hen kon vervoeren. Vergelijk Matt. 21:1–7; daar wordt het verhaal verteld van Jezus die Jeruzalem binnenreed op een ezel, of op een ezel en een veulen: "brachten zij de ezelin en het veulen en zij legden hun klederen erop, en Hij ging daarop zitten" (Matt. 21:7).
27b. Dat van Maria wordt gezegd dat zij iets vreemds meebracht, kan verwijzen naar het feit dat zij een zoon had gebaard die een grotere autoriteit opeiste dan de ouderen van israёl. Het zou ook een dieperliggende verwijzing kunnen bevatten naar de laster die over haar de ronde deed, waarvoor verwezen wordt naar 4:156a. Het woord fari betekent echter ook iemand die leugens verzint. Het is opmerkelijk dat Jezus in zijn antwoord in het geheel niet verwijst naar de omstsandigheden rondom zijn geboorte. Het is daarom redelijk te veronderstellen dat deze opmerking, welke betekenis ook aan de woorden wordt meegegeven, gericht waren tegen de missie van Jezus, en niet tegen de omstandigheden rondom zijn geboorte.
28a. Zoal getoond wordt in 3:35a, behoorde Maria tot een klasse van priesters. Dit wordt ook toegegeven door Wherry: "omdat zij behoorde tot hert Levitische ras, wat zou blijken uit haar verwantschap aan Elizabet". Daarom wordt zij terecht oecht Hāroen genoemd, ofwel zuster van Aäron, waarbij het woord oecht op geen enkele manier beperkt blijft tot de nauwe bloedverwantschap dat het Nederlandse equivalent zuster in zich draagt; zie 3:35a voor verdere uitleg. IJ verhaalt het volgende incident: Saffijah (de echtgenote van de Profeet (s.a.w.) kwam naar de Boodschapper van Allāh (moge de vrede en de zegeningen van Allāh op hem rusten!) en zei: "De vrouwen zeggen tegen mij, een jodin, dochter van twee joden." Hij zei tegen haar: "Waarom zei je niet: Waarlijk is mijn vader Aäron, en is mijn oom Mozes en mijn echtgenoot Moehammad (s.a.w.)?"
29a. Oude en wijze joden zouden zonder twijfwel naar een jonge man die voor hun ogen was geboren en getogen verwijzen als naar een kind in de wieg, alsof het beneden hun stand was te spreken met iemand die zo jong was. Zie ook wat volgt in vv. 30 en 31, waar volkomen duidelijk wordt dat het hier genoemde incident speelde in een tijd waarin Jezus een vowassen man was.
30a. Het is duidelijk dat deze conversatie niet plaatsvond toen Jezus nog een baby in de wieg was, maar toen hij werkelijk tot profeet was verheven.
31. Het is absurd te veronderstellen dat gebeden en aalmoezen van Jezus werden vereist toen hij slechts een dag oud was, en dat hij op die leeftijd werkelijk deze bevelen zou hebben opgevolgd. In feite toont Jezus’ antwoord duidelijk dat hij zijn volk toesprak, pas nadat hij de taak van profeetschap toevertrouwd had gekregen.
32a. Hier wordt slechts de moeder genoemd, terwijl in een vergelijkbaar geval in v. 14 van Johannes gezegd wordt dat hij vriendelijk was tegen beide ouders. Dit kan liggen aan het feit dat Jozef wellicht niet meer leefde toen Jezus deze woorden sprak. Jozef was al een oude man toen hij met Maria trouwde, en tegen de tijd dat het ambt van Jezus begint vinden we geen melding van hem. Zelfs niet in de Evangeliën, waar alleen de moeder en de broers als familieleden worden genoemd. Het is ook mogelijk dat alleen de moeder wordt genoemd, omdat de Evangeliën verhalen van een gebeurtenis die aangeeft dat Jezus brutaal was tegen zijn moeder (Matt. 12:48). Dit vers doet deze bewering teniet, aangezien het een van de doelen van de Qoer-ān is, om Jezus te zuiveren van alle valse aanklachten.
36a. Volgens Mattheus was Jezus’ antwoord toen hij verleid werd door de duivel, die hem vroeg hem te vereren: "Er staat immers geschreven: De Here, uw God, zult gij aanbidden en Hem alleen dienen" (Matt. 4:10).
39a. De dag van het Oordeel wordt hier de dag van Spijt genoemd, omdat de mens dan spijt zal hebben dat hij de kans verspeelde die hem gegeven werd om voor zijn eigen bestwil te werken.