PARAGRAAF 6: Allāh verlost profeten altijd
76 Wa Noehan ‘iz naadaa min-qablu fastadjabnaa lahoe fa-nadjdjay-naahu wa ‘ahlahoe minal-karbil-‘aziem.
76 En Noach, toen hij eertijds riep, dus antwoordden Wij hem, en verlosten hem en zijn volk van de grote ramp.
77 Wa nasarnaahu minal-qawmillaziena kazzaboe bi–‘Aayaatinaa: ‘innahum kaanoe qawma Saw-‘in-fa-‘aghraqnaahum adjma-‘ien.
77 En Wij hielpen hem tegen de mensen die Onze boodschap afwezen. Waarlijk waren zij een zondig volk, dus verdronken Wij hen allen.
78 Wa Daa-woeda wa Sulaymaana ‘iz yah-kumaani fil-harsi ‘iz nafasjat fiehi ganamul-qawm: wa kunnaa li-hukmi-him Sjaa-hidien.
78 En David en Salomo, toen zij hun oordeel gaven over het veld, toen de schapen van de mensen daar verdwaalden in de nacht, en Wij waren getuige van hun oordeel.
79 Fafah–hamnaahaa Sulaymaan: wa kullan ‘aataynaa Hukmanwwa ‘Ilmaa: wa saggarnaa ma-‘a Daa-woedaldjibaala yusabbihaa wat-tayr: wa kunnaa faa-‘ilien.
79 Dus zorgden Wij ervoor dat Salomo het begreep. En aan ieder (van hen) gaven Wij wijsheid en kennis. En Wij maakten de bergen, die (Onze) glorie uitdragen, en de volgels,a dienstbaar aan David. En Wij waren de Doeners.
80 Wa ‘allamnaahu san-‘ata laboesil-lakum lituhsinakummim-ba’-sikum: fahal ‘antum sjaakiroen ?
80 En Wij leerden hem hoe maliënkolders te maken voor jullie, om jullie te beschermen tijdens jullie oorlogen; willen jullie dan dankbaar zijn?a
81 Wa li–Sulaymaanar-rieha ‘aasifatan tadjrie bi–‘amrihie ‘ilal-ardillatie baaraknaa fiehaa: wa kunnaa bi-kulli sjay-‘in ‘aalimien.
81 En aan Salomo (onderwierpen Wij) de heftig waaiende wind, die op Zijn bevel zijn weg vervolgde naar het land dat Wij hadden gezegend, en Wij zijn altijd de Weter van alle dingen.a
82 Wa minasj-sjayaatieni many-yagoesoena lahoe wa ya’-maloena ‘amalan-doena zaalik; wa kunnaa lahum Haafizien.
82 En onder de duivels waren er die voor hem doken en daarnaast nog ander werk deden; en Wij hielden over hen de wacht:a
83 Wa ‘Ayyoeba ‘iz naadaa Rabbahoe ‘annie massaniyazzurru wa ‘Anta ‘Arhamur-raahimien.
83 En Job, toen hij tot zijn Heer riep: Ik word door leed gekweld! En U bent de meest Barmhartige onder degenen die barmhartig zijn.
84 Fastadjabnaa lahoe fakasjafnaa maa bihie min-zurrinwwa ‘aataynaahu ‘ahlahoe wa mislahum-ma-‘ahum Rahmatam-min ‘Indinaa wa zikraa-lil-‘aabidien.
84 Dus beantwoordden Wij hem en verwijderden het leed dat hem kwelde, en Wij gaven hem zijn mensen en met hen hun gelijken: een genade van Ons en een herinnering voor de aanbidders.a
85 Wa ‘Ismaa-‘iela wa ‘Idriesa wa Zal-kfl: kullum-minas–Saabirien;
85 En Ismaël en Idris en Dzoe-l-Kifl; allen behoorden zij tot de geduldigen;a
86 Wa ‘ad-galnaahum fie Rahmatinaa: ‘innahum-minas–Saalihien.
86 En Wij lieten hen toe tot Onze genade; waarlijk behoorden zij tot de goeden.
87 Wa Zan–Noeni ‘iz-zahaba mughaaziban fazanna ‘allannaqdira ‘alayhi fanaadaa fizzulumaati ‘al– "Laaa-‘ilaaha ‘illaaa ‘Anta Subhaanaka ‘innie kuntu minaz-zaalimien" !
87 En Dzoe-l-Noen,a toen hij vol toorn vertrok,b en hij dacht dat Wij hem niet zouden beperken,c dus riep hij vanuit zijn kwellingen:d Er is geen God behalve U, glorie aan U! Waarlijk behoor ik tot degenen die verlies lijden.e
88 Fastadjabnaa lahoe wa nadjdjaynaahu minal-qamm: wa kazaalika nundjil–Mu’-minien.
88 Dus beantwoordden Wij hem en verlosten hem van smart. En zo verlossen Wij de gelovigen.
89 Wa Zakariyyaaa ‘iz naadaa Rabbahoe Rabbi laa tazarnie fardanwwa ‘Anta gayrulwaarisien.
89 En Zacharias, toen hij tot zijn Heer riep: Mijn Heer, laat mij niet alleen! en U bent de Beste van de erfgenamen.a
90 Fastadjabnaa lahoe wa wahabnaa lahoe Yahyaa wa ‘aslahnaa lahoe zawdjah. ‘Innahum Kaanoe yusaari-‘oena filgayraati wa yad-‘oenanaa ragabanwwa rahabaa: wa kaanoe lanaa gaasji-‘ien.
90 Dus beantwoordden Wij hem en gaven hem Johannes en maakten zijn echtgenote voor hem geschikt.a Waarlijk waren zij gewoon met elkaar te wedijveren in goede daden, en zij riepen Ons aan, vol van hoop en vrees; en zij waren nederig tegenover Ons.
91 Wallatie ‘ah-sanat fardjahaa fanafagnaa fiehaa mir–Roehinaa wa dja-‘alnaahaa wabnahaa ‘Aayatal-lil-‘aalamien.
91 En degene die haar kuisheid bewaarde,a dus bliezen Wij haar van Onze inspiratie in, en maakten haar en haar zoon tot een teken voor de naties.
92 ‘Inna haazihie ‘ummatukum ‘Ummatanw–Waahidatanwwa ‘Ana Rabbukum fa-budoen.
92 Deze gemeenschap van jullie is immers één enkele gemeenschap, en Ik ben jullie Heer, dus dien Mij.a
93 Wa taqatta-‘oe ‘amrahum-baynahum: kullun ‘ilaynaa raadji-‘oen.
93 En zij verbraken hun onderlinge banden: tot Ons zullen allen terugkeren.
------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
79a. Elders wordt gesteld dat alles wat er in de hemelen en op aarde bestaat dienstbaar is gemaakt aan de mens (45:13). Ook wordt er bij verschillende gelegenheden gezegd dat de rivieren, de zee, de zon en de maan, nacht en dag, enz., aan de mens dienstbaar zijn gemaakt (16:12, 14; 13:2, enz.). Dit verklaart de betekenis van het aan David dienstbaar maken van bergen en vogels. Er wordt van een ding gezegd dat het dienstbaar wordt gemaakt aan de mens als die het in zijn voordeel kan gebruiken. Merk verder op dat alles in de hemelen en op aarde de glorie van Allāh uitdraagt (17:44). Zie echter ook 34:10a, waar een soortgelijke verklaring voorkomt. In die voetnoot wordt bewezen dat deze bewering verwijst naar de overwinningen van David. Zie voor andere verwijzingen naar David 2:251; 4:163; 5:78; 6:84; 27:15, 16; 34:10–13; 38:17–30.
80a. Hier wordt niet gezegd dat het maken van maliënkolders niet bekend was aan David. Hij streed in vele veldslagen en tegen sterke vijanden, en er bestaat geen twijfel over dat hij in deze veldslagen de legers van Israël op de best mogelijke manier moest uitrusten. Zie verder 34:10b, 11a.
81a. Zie voor andere verwijzingen naar Salomo 2:102; 4:163; 6:84; 27:15–44; 34:12–14; 38:30–40. De vloot van Salomo was erg belangrijk voor hem, en dit is wat er bedoeld wordt als er wordt gezegd dat de wind dienstbaar werd gemaakt aan Salomo. Volgens de Bijbelse geschiedenis, "verenigde hij zich met de Phoeniciërs in maritieme handel, en stuurde hij eens in de drie jaar een vloot van Ezion-geber aan het begin van de Golf van Aqaba, naar Ophir, waarschijnlijk aan de oostkust van het Arabische schiereiland. Aan deze verre haven en andere onderweg, ottrok hij geweldige hoeveelheden goud en tropische producten. Deze opbrengsten gaven hem de bijna onbegrensde mogelijkheid de glorie van zijn hoofdstad en paleis te vergroten, en om zijn burgerlijke en militaire organisatie te vervolmaken" (Jewish En.). Vergelijk ook 14:32: "En Hij heeft ervoor gezorgd dat de schepen dienstbaar zijn aan jullie en dat zij hun koers over zee volgen volgens Zijn bevel."
82a. Elders zien we: "En de duivels, iedere bouwer en duiker, en anderen in ketenen geslagen" (38:37, 38). Salomo stelde vreemdelingen die hij onderworpen had te werk als duikers en bouwers. Het woord sjaitān (of duivel) beduidt iemand die bijzonder trots, opstandig of vrijpostig is, of het nu een mens, of een djinn of een beest is )LL). Zie verder 38:38a.
84a. In vv. 41 – 44 van het 38e hoofdstuk wordt Job nogmaals na Salomo genoemd, en in meer detail. Ook daar wordt er van hem gezegd dat hij zijn mensen (ahl) en met hen hun gelijken kreeg. Daar hebben we echter duidelijke aanwijzingen dat het leed waarover hier gesproken wordt verwijst naar een reis die hij ondernam in verband met de missie die hem was toevertrouwd. Als een gevolgd van deze reis verloor hij zijn volk, of werd hij van hen gescheiden. Het lijkt erop dat hij naar een veilige plaats moest vluchten, en uiteindelijk vond hij daar niet alleen zijn eigen volk, maar ook anderen net als hen, d.w.z. hij vond in zijn schuilplaats anderen die in hem geloofden. Het verhaal vam Job zoals het wordt verteld in de Heilige Qoer-ān heeft in feite niets gemeen met het uitgebreide boek van Job in de Bijbel. Het is eigenlijk een profetische tekst die verwijst naar de Vlucht van Makkah naar Madinah van de Profeet (s.a.w.) zelf. Daar trof hij niet alleen zijn volgelingen uit Makkah, maar ook ongeveer een gelijk aantal gelovigen in Madinah. Zie verder 38:14a, 42a, 43a.
85a. Dzoe-l-Kift betekent letterlijk iemand die een deel heeft dat zou voldoen (R.). De commentatoren verschillen van mening over zijn identificatie met een van de Bijbelse profeten, Zacharias, Elia of Jozua (Rz). Rodwell stelt gebaseerd op Travels van Niebuhr, dat de Arabieren Ezekiël bij de naam Kifl noemden. De suggestie dat met de naam Dzoe-l-Kifl de profeet Ezekiël bedoeld wordt is daarom het meest gefundeerd. Deze profeet wordt nog slechts eenmaal genoemd, net als hier zonder enige verdere verwijzing naar zijn geschiedenis, in 38:48.
87a. Dzoe-l-Noen is een andere naam voor Jona. Het Arabische equivalent van die laatste is Joenoes, onder welke naam de profeet genoemd wordt in 6:86, 10:98 en 37:139. Noen bettekent een grote vis (R.), en Dzoe-l-Noen betekent dus heer van de vis. In een heel vroege openbaring wordt over Jona gesproken als de metgezel van de vis (68:48). Deze beide betitelingen lijken af te stammen van de gebeurtenis met de vis, die uitgelegd wordt in 37:142a.
87b. Hier wordt ons verteld dat Jona toornig wegging, en wat hier kennelijk bedoeld wordt is dat hij boos was op zijn volk en hen verliet voor een andere plaats. Dat een profeet boos is op Allāh is eenvoudig ondenkbaar. Bovendien wordt hier van hem gezegd dat hij weggaat, terwijl geen mens eraan kan denken weg te gaan uit de aanwezigheid van de Alomtegenwoordige. Hij was boos op zijn volk vanwege hun koppigheid, zegt Rāzi. Zie ook 37:140a.
87c. Het is verkeerd om de woorden lan naqdira ‘alai-hi te verlaten als Wij hadden geen macht over hem. "Het kan niet komen van al-qoedrah (wat macht of mogelijkheid betekent); want hij die dit denkt is een ongelovige." De betekenis is, En hij dacht dat Wij hem niet zouden beperken of Wij zouden Ons niet tegen hem uitspreken (LL). In de Qoer-ān zelf wordt hetzelfde woord vertaald als beperken. Zie 13:26, waar wa jaqdiroe betekent Hij beperkt (voorzieningen), en ook in 65:7, waar qoedria beperkt betekent. Toen hij zijn volk koppig bevond ging hij weg en was boos op hen en dacht, of liever wist (zanna), dat er een of andere weg voor hem open zou liggen om ergens mensen van leiding te voorzien.
87d. Zoeloemāt al-bahr betekent calamiteiten of ontberingen van de zee (LL). Kwellingen worden vergeleken met het duister omdat de mens niet in staat is een weg te vinden uit zijn kwellingen, zodat het is als of hij zich in duisternis bevindt.
87e. Het woord zoelm betekent allereerst al naqs (in de betekenis van verlies of schade doen lijden (LL). In de Qoer-ān (18:33), wordt over de tuinen gezegd zij leverden hun vruchten en zij faalden niet (lam tazlim) op enigerlei wijze hierin, waar zoelm eenvoudigweg mislukking betekent. Oorspronkelijk betekent zoelm "het zetten van een ding op een plaats die niet de zijne is, het op een verkeerde plaats zetten, het verkeerd plaatsen, en dat komt door overdrijving of door tekortkoming" (R, T, LL). Zalama betekent ook hij legde hem een ding op dat boven zijn macht of kunnen uitsteeg (LL), en in deze betekenis wordt het woord soms op een goede manier gebruikt als een mens zichzelf een zware taak oplegt om Allāh te behagen. In deze betekenis wordt hier over Jona gesproken als behorend tot de zālimin. Het betekent dat hij zichzelf verlies doet lijden door zijn oorspronkelijke plaats te verlaten, of dat hij gefaald heeft recht te doen aan de boodschap die hem was toevertrouwd, of een van de andere betekenissen die hierboven zijn uitgelegd. Men moet ook niet vergeten dat het woord zoelm alles kan betekenen tussen de kleinste afwijking van iemands plicht tot de zwaarste overtreding.
89a. Dat wil zeggen, iemand die over zal blijven nadat allen gestorven zijn.
90a. Met geschikt maken wordt bedoeld geschikt om een kind te dragen, omdat zij onvruchtbaar zou zijn.
91a. Er wordt hiet niets gezegd over onbevlekte ontvangenis. Het bewaren van kuisheid sluit de wettige verbintenis van echtgenoot en echtgenote niet uit; zie 23:5a voor de betekenis van foeroedj.
92a. Het basisprincipe van alle religies dat door de profeten onderwezen wordt is altijd één en hetzelfde geweest in alle tijden en alle landen, namelijk dat Allāh de Heer over allen is en dat alleen Hij gediend moet worden. Daarom worden alle profeten hier tot één gemeenschap verklaard; allemaal leidden zij mensen naar deugdzaamheid door Allāh te dienen. Maar zoals het volgende vers aantoont, verbraken hun volgelingen deze eenheid.